Maurits Schaap filmt bij het Joodse Weeshuis

MAURITS SCHAAP FILMT BIJ HET JOODSE WEESHUIS

geschreven door Leonard Kasteleyn, 17 maart 2023

 

Inleiding

In april 2020 kreeg het Nationaal Holocaust Museum in Oprichting, in het Joods Cultureel Centrum te Amsterdam, een kort filmpje van ruim 2 ½ minuut, grotendeels gewijd aan de kinderen en het personeel van het Joodse weeshuis in Leiden.

De schenker was Eli Schaap uit de Verenigde Staten, zoon van de filmer, Maurits (of Mau) Schaap. Zijn vader had in Den Haag bekendheid genoten als eigenaar van de bioscoop ‘Du Midi’ in het Bezuidenhout. De plaats waar Mau Schaap de bioscoop in 1956 gevestigd had, in de De Carpentierstraat, was wel heel opmerkelijk: in de verlaten Bezuidenhoutsjoel – de allerlaatste vóór de oorlog ingewijde sjoel van Nederland! De bima en banken, maar een paar jaar gebruikt en in 1947 overgebracht naar de hoofdsynagoge aan de Wagenstraat, kwamen na sluiting daarvan in 1976 naar Leiden, waar ze sindsdien de synagoge aan het Levendaal sieren.

Mau Schaap is, blijkens de analyse van het filmpje (waar Annemiek Gringold, conservator Sjoa van het genoemde museum, me om vroeg), tweemaal met z’n camera bij het Joodse weeshuis geweest. Beide keren was daar een aanleiding voor geweest. 

De eerste keer kwam hij, begin maart 1935, voor de allereerste verjaardag die de tweede vrouw van directeur Nathan Italie, Elisabeth Cohen, in het weeshuis vierde; Nathan en Lies waren sinds juli 1934 getrouwd. Italie’s eerste vrouw, Sara Schaap, was jong gestorven, een paar dagen na haar 35ste verjaardag, in december 1932. Een paar weken voor haar overlijden werd de eerste van de twee groepsfoto’s in de speelzaal gemaakt. (De tweede, met de directeur temidden van ‘zijn’ kinderen, in het voorjaar van 1934 – ongetwijfeld voor z’n aanstaande vrouw.) Mau Schaap was haar jongste broer, en dus de zwager van de directeur.

Het tweede deel van het filmpje, ongeveer een minuut kort, maar bijzonder grappig, moet hij ruim vier jaar later gemaakt hebben, ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het weeshuis, in juni 1939. Het is een wonderlijk symbolische voorstelling van Joodse weerbaarheid, drie maanden na de inval van de nazi’s in Tsjechoslowakije en ruim twee maanden voor het begin van de Tweede Wereldoorlog.

Afgezien van de eerste beelden, een paar seconden waarin we vrijwel zeker de filmer zelf zien lopen, en een zeer kort intermezzo met een fraai stadsbeeld tussen het eerste en tweede deel van het fimpje, zijn daarin acht scènes te onderscheiden, waarvan er drie een eenheid vormen. In scène 5 en scène 8 verklaar ik de dateringen die ik heb kunnen vaststellen voor de twee delen.

Hieronder volgen beschrijvingen van alle acht scènes.

De acht scènes

 

Scène 1 (00:03 – 00:16)

Twee dikke vriendinnen, Esther en Esje, lopen gearmd door de Roodenburgerstraat, naar het weeshuis. Op de achtergrond komt de laatste seconden het woonhuis annex architectenbureau van Bernard Buurman in beeld, de overbuurman én architect van het Joodse weeshuis.

De oudere Esther Appel (geboren in mei 1918) was pas hier, in het gloednieuwe pand, in het weeshuis opgenomen –  in december 1929. Haar precies twee jaar jongere vriendin Esther van Santen, die daarom Esje werd genoemd, woonde al sinds haar tweede jaar (februari 1923) in het huis, en had dus ook het oude gebouw aan de Stille Rijn 4 nog goed gekend.

Esje was een van de weinigen die op zo jonge leeftijd in het huis kwam: het Centraal Israëlietisch Wees- en Doorgangshuis was immers gesticht om kinderen vanaf twee jaar te kunnen opnemen, die dan op zesjarige leeftijd zouden kunnen doorgaan naar een van de andere weeshuizen in den lande (vier in Amsterdam, twee in Rotterdam, een in Utrecht – het andere van de twee centrale Joodse weeshuizen –  en een in Den Haag), waar niet zulke jonge kinderen terecht konden. Maar bijna alle kinderen zijn gebleven!

We komen de twee vriendinnen, hier dus 16 en 14 jaar oud, samen tegen in vier briefjes aan rabbijn De Hond in de correspondentierubriek De Joodsche Jeugdkrant ‘Betsalel’. Het weeshuis was vanaf het begin, april 1928, op het tijdschrift geabonneerd en liet de jaargangen ook inbinden. Na enige ‘incidentele’ briefjes van enkele jongens beginnen de weeshuiskinderen in juli 1930 een uitvoerige correspondentie met het blad. En van de eerste tien briefjes zijn er maar liefst acht van de vriendinnen Juultje Beem, Esther Appel en Esje van Santen! Opmerkelijk genoeg is er geen enkel ander weeshuiskind dat zo nadrukkelijk in beeld komt, enkele keren, als Juultje Beem (zie scène 5 en scène 7). 

Esther Appel stierf in Bergen-Belsen, enkele weken na Anne en Margot Frank. 

Esther van Santen, die de oorlog in de onderduik overleefde, trouwde na de oorlog en kreeg als Els Wolters twee kinderen, Eleonora en Felix, met wie mijn vrouw en ik goed bevriend zijn. Hun moeder wilde na de oorlog, op advies van de psychiater, niet meer praten over het verleden. Het speet me zeer, want niemand had langer in het Joodse weeshuis gewoond dan zij: in totaal ruim negentien jaar! En dat ze alles nog wist, bleek wel als ik haar toch iets vroeg (ik heb haar ten slotte een paar maal ontmoet). Ze overleed in Den Haag op 3 maart 2016, 95 jaar oud.

Scène 2 (00:17 – 00:21)

De niet-Joodse huisknecht Van Ee komt op de fiets aan bij het weeshuis ( de fietsenstalling was – en is – in de poort links achter het weeshuis).

Scène 3 (00:22 – 00:27)

Een ‘grote jongen’plakt in die poort de band van een fiets; drie ‘kleine jongens’ kijken toe. Ik herken helaas niemand. (‘Grote jongens’ waren bar mitswa, 13 jaar of ouder; ze sliepen op de ‘grote-jongenszaal’; ‘kleine jongens’ waren dus nog geen 13. Het onderscheid viel ongeveer samen met dat tussen de lagere- en middelbare-schoolkinderen.)

Scène 4 (00:27 – 00:33)

Vier kleine meisjes op het achterterras, op de hoek van de poort. Daar zal de groep kleine kinderen later vertrekken voor een wandeling (zie scène 6). De eerste die in beeld komt, is Mieke Dagloonder, het ‘zusje’ en vriendinnetje van Hans Kloosterman – tot in Westerbork.

Scène 5 (00:34 – 1:04)

Met scène 7 het belangrijkste stukje film van het eerste deel. Aan de hand hiervan kon ik de eerste helft van het filmpje van Mau Schaap ook dateren. Ik schatte de leeftijd van de vriendin van Esther Appel en Esje van Santen, Juultje Beem, het meisje met de wapperende zwarte haardos en het grijze schort, die twee keer vrij lang in beeld is, op 14 of 15 jaar, eerder dan op 16 jaar. Dat Mau Schaap niet zomaar een dagje kwam filmen bij het weeshuis, leek me al duidelijk. Gezien het weer dacht ik aan het vroege voorjaar – en nu was Lies Cohen, de nieuwe vrouw van zijn zwager Nathan Italie, op 2 maart jarig.

Juultje was geboren op 26 januari 1920 (en dus een paar maanden ouder dan Esje). Is ze hier 16, dan zou dit stuk van de film dus uit voorjaar 1936 dateren. Maar toen had Lies haar eerste kind al gekregen: Hanna Sara Italie was immers op 11 mei 1935 geboren – en dan zou ze Hanna zonder twijfel trots aan de filmer getoond hebben. Maar is het voorjaar 1935, moet de directrice (of directeursvrouw) hoogzwanger zijn geweest – en dat blijkt ze hier ook te zijn! (Ze komt heel duidelijk in beeld, de dikke buik verborgen onder een zware mantel, vlak vóór haar man zich bij haar voegt, en even daarna.)

In deze halve minuut film gebeurt er heel veel op het terras achter het weeshuis. De scène opent met een vrouw, getooid met een hoedje, een krant onder haar arm, wier aanwezigheid al gauw elders nodig schijnt. Het is kinderjuffrouw Mien (Mietje) Gobes, die de lagere-schoolkinderen onder haar hoede had. (De ‘kleintjes’, die nog niet naar school gingen, hadden altijd – tot dat in 1942 niet meer mocht – een niet-Joodse kinderjuffrouw: een bijzondere gedachte van het bestuur, want zo kregen de kinderen op zeer jonge leeftijd direct contact met hun niet-Joodse omgeving!). 

Juffrouw Gobes komt nog eens van heel dichtbij in beeld – wanneer ze eerst wegduikt voor de filmer, en dan heel gauw die krant (de Haagsche Post) voor haar gezicht doet. Dat deed ze niet voor niets, want het moet een plagerijtje van Mau Schaap zijn geweest. Oud-bewoonster Mimi Weiman (in het huis Wijnman), die ik in april 2001 leerde kennen als mevrouw De Wind uit Scheveningen, en die een van de drie ‘kroongetuigen’ van het Joodse weeshuis werd, vertelde bij mijn eerste bezoek aan haar al heel uitvoerig over haar naoorlogse contact met de familie Schaap. Daarbij kreeg ik te horen dat ‘juffrouw Gobes verkikkerd was op de jongste zoon van Schaap’: Mau, de filmer! (Mimi had van januari 1927 tot april 1935, een maand na het eerste filmpje, in het weeshuis gewoond, en had dus de oude directrice – over wie ze zeer te spreken was – dus bijna zes jaar meegemaakt.)

Over de andere personeelsleden zal ik wat meer vertellen bij scène 7 – maar hier zien we behalve de directeur, zijn ‘kersverse’ nieuwe vrouw en juffrouw Gobes nog twee van de ‘oude garde’: onderdirectrice en hoofd van de keuken Jet de Leeuw en Rachel Bierschenk, het hoofd van de naaikamer. Juffrouw De Leeuw is gemakkelijk te herkennen aan haar witte jas; juffrouw Bierschenk loopt met haar mee, en als ze gekeerd zijn aan het eind van het terras doet ze net alsof ze mank loopt: echt die aardige juffrouw Bierschenk, die voor de kinderen in het weeshuis ook een club had opgericht, waarover Chellie Leeda in haar briefje aan rabbijn De Hond schrijft (zie bij haar). 

Wat in dit stukje film vooral opvalt, is de zeer ontspannen sfeer onder de kinderen en het personeel van het weeshuis: de kinderen rennen, lachen, een ‘juffrouw’ doet gek – alles kan. Heel bijzonder voor een orthodox weeshuis in de jaren dertig!

Natuurlijk zal het mogelijk zijn een aantal kinderen te herkennen, door het beeld steeds stil te zetten. Ik daag allen uit! Helaas zijn de meeste maar zeer kort te zien – maar toch zie je Didia Klein met dat boek lopen. Echt, voor mij is het te lang geleden, maar velen zullen hun naam terug kunnen krijgen. Jopie Beem komt op ’t laats nog snel de hoek omhollen, en verschijnt voor de directeursvrouw. Jettie Bobbe lacht je een paar keer tegemoet.

Scène 6 (1:04 – 1:15)

Hier loopt een grote groep ‘kleine kinderen’ op de stoep van de Roodenburgerstraat schuin tegenover het weeshuis (vergelijk de openingsscène met Esther en Esje), onder begeleiding van een kinderjuffrouw – die Mien Gobes moet zijn, maar ze heeft haar wufte hoedje niet op… M’n beste tellingen (maar het blijft lastig) komen steeds uit op 19 kinderen. Nu blijken er in maart 1935 inderdaad precies 19 kinderen van 6 tot 12 jaar te hebben gewoond! Hun namen zijn bekend, de gezichten erbij zoeken valt haast niet te doen. Dat is wel anders bij de volgende scène.

Scène 7 (1:16 – 1:31)

Het zijn slechts 15 seconden, maar wat een bijzondere seconden. De heel ontspannen sfeer die ik al noemde bij scène 5 is hier ook aanwezig – zelfs even uitgelaten. Van hiërarchie in het personeel lijkt geen sprake: twee jonge vrouwen stuiven zelfs even langs de directeur en z’n vrouw! Maar het zijn ook heel verdrietige seconden: van de acht mensen die hier op het ‘bordes’ aan de voorzijde van het weeshuis staan te ‘poseren’ voor de film, overleefde alleen de niet-Joodse ‘stoker’, de andere zeven waren alle tien jaar later vermoord door de nazi’s.

Ik beschrijf het beeld waarmee de scène begint. We herkennen rechts directeur Nathan Italie, met z’n vlinderdasje, en z’n tweede vrouw Lies Cohen, hoogzwanger van hun eerste kind, met haar tasje. Achter hen staat, in een lichte stofjas, de lange Van Ee, de ‘stoker’ (van de c.v.-ketel) en huisknecht van het weeshuis. In het midden zien we Juultje Beem terug. Links achteraan staat onderdirectrice Jet de Leeuw, naast haar Rachel Bierschenk (tussen juffrouw De Leeuw en Juultje).

Helemaal links leunt een jonge vrouw, met bril, die ook voorkomt op de tweede groepsfoto in de speelzaal, tegen het hek. Zij is de nieuwe godsdienstonderwijzeres Henriëtte van Pels. Zij was eind april 1933 gekomen, een klein half jaar nadat de oude directrice, Sara Italie-Schaap, was overleden. Italie’s eerste vrouw had ongetwijfeld zelf godsdienstlessen aan de meisjes gegeven, zoals haar man dat aan de jongens deed.

Vooraan, een treetje lager, staat een andere jonge vrouw, die mijns inziens niemand anders kan zijn dan Elsa Kattenburg. Joodsmonument geeft geen foto van haar, maar vertelt ons wel dat ze stenotypiste was. Ze zal de voorganger geweest zijn van administrateur Jacob Philipsson. Begin september 1934 schreef de gemeente haar in op Roodenburgerstraat 1a – een maand nadat Lies Cohen zwanger was geworden. Het zou me niet verbazen als Elsa het werk dat Lies een paar maanden zou hebben kunnen gedaan (ze trouwde 23 juli 1934 met Nathan Italie) heeft overgenomen.

Van de ‘oude garde’ van het personeel ontbreekt alleen Mien Gobes – die met de kleine kinderen was gaan wandelen, naar ik aanneem. Het vaste team van het weeshuis was in maart 1935 al bijna tien jaar ‘compleet’: Nathan Italie was in januari 1922 directeur van het Joodse weeshuis geworden in het oude huis aan de Stille Rijn, met zijn vrouw Sara Italie-Schaap, en vanaf juli 1934 met Lies Cohen; in maart 1923 had Mien Gobes zich bij hen gevoegd, in juli 1924 Rachel Bierschenk en in november 1925 Jet de Leeuw.

Wie er ook niet bij is op het bordes: Floortje (Flora) Altenberg, de rechterhand van juffrouw Bierschenk op de naaikamer, gekomen in februari 1929, vier maanden voor de verhuizing naar de Roodenburgerstraat.

Na het stille ‘poseren’ stuiven de twee jongedames Henriëtte (ze zal wel Jet genoemd zijn) en Elsa, allebei 23 jaar oud, allebei Rotterdammers, van het terras af; Jet haakt in bij Elsa, en gierend van het lachen keren ze weer om en lopen bijna de hoogzwangere Lies omver – die gelukkig ook kan lachen. Meneer Italie blijkt het leren tasje van de filmcamera van Mau Schaap in z’n handen te hebben. 

Juultje Beem komt ook van het bordes af, kijkt naar de straat, wenkt en zegt ‘Kom!’ – tegen haar vriendinnen Esther Appel en Esje van Santen, die kennelijk nog voor het weeshuis wandelen!

Juffrouw Bierschenk komt breed glunderend dichterbij.

Scène 8 (1:39 – 2:40)

Na een kort intermezzo met een fraai stadsgezicht in beeld gaat het filmpje door – en opeens zijn we ruim vier jaar verder in de tijd. De tuin achter het weeshuis is vervangen door een geheel betegeld speelterrein, omgeven door hoge hekken. Er paraderen jongens langs het hek, vergezeld door een heel klein donker jongetje. Dan breekt er nog net zo’n jongetje los uit de armen van een meisje, dat kennelijk aan de kant stond te kijken. Hij holt naar de ander toe, en samen waggelen ze in hun luierbroekjes rond de keurig opgestelde rij ‘soldaten’. Het meisje probeert hem terug te halen. Ze komt even in beeld: het is Betsy Wolf – die vier jaar later door buurman Hijme Stoffels (die dan aan de andere kant van het hek z’n tuin heeft) uit de klauwen van de nazi’s wordt gered. Maar het jongetje rukt zich weer los, en daar gaan ze weer, ter weerszijden van de rij serieuze jongens. Het ventje links wil achter aan de rij aansluiten. 

Natuurlijk hebben we het komische duo herkend: het is de tweeling Louis en Melna Fleurima, de troetelkinderen van veel weeshuismeisjes. Lotte Adler had heel wat foto’s van hen in haar album. Geboren in mei 1936, waren ze op hun tweede (vergelijk Esther van Santen!) in het weeshuis opgenomen: half februari 1939, vier maanden vóór Mau Schaap hen tot de hoofdrolspelers van z’n komische filmpje van het weeshuis maakte. Ze zijn al drie, maar duidelijk nog niet zindelijk. Wel bijzonder grappig.

Of de jongens hun optreden bij hun ongetwijfeld zorgvuldig voorbereide parade konden waarderen, is natuurlijk de vraag. Dat lijkt er niet op, als een van de grootste jongens, ik dacht Leo Auerhaan, een van de tweeling terechtwijst door hem bij wijze van vermaning door de haren te strijken. Dat waardeert de kleine duidelijk niet. En dan laten ze hen maar begaan – misschien op uitdrukkelijk verlangen van de filmer, die de komieken duidelijk kan waarderen. Hun parodie op de ongetwijfeld zeer serieus bedoelde voorstelling van de oudere jongens is ook kostelijk.

Tot slot

In die laatste scène, uit juni 1939, zien we behalve de Fleurima-tweeling en Betsy Wolff acht jongens, die als soldaten rondmarcheren en acht geven. Het zijn de ‘grote jongens’van dat moment, die al bar mitswa zijn: David Beem (1922-1943), Israël Wygoda (1922-1992, naar Frankrijk gegaan in de oorlog), Leo Auerhaan (1922-1944), Loe Limburg (1923-1943), Hans Porcelijn (1924-1942), Bram van Stratum (1924-1942), Pieter (Daniël) de Vries (1925 – 28 oktober 2011, een van m’n drie ‘kroongetuigen’ van het weeshuis) en Samuel Engelschman (1925-1943). Van de acht jongens overleefden dus alleen Piet de Vries en Israël Wygoda. We zijn tot zijn overlijden goed bevriend met Piet en zijn vrouw Tiny geweest.

Alle zeven Joodse personeelsleden van het weeshuis op het bordes, zes van de acht ‘grote jongens’ uit de laatste scène – en een niet vast te stellen aantal van de ‘kleine kinderen’ uit de scènes 4, 5 en 6: hun nagedachtenis zij tot zegen.

Leonard Kasteleyn, 17 maart 2023