Ik heb nooit echt iets met het jodendom gehad. Ik ben nooit Joods opgevoed, ik dacht jarenlang dat de Davidster van mijn moeder een soort raar eerbetoon was aan de TROS, en ik heb nog alle lichaamsdelen waar ik mee geboren ben. Je snapt dus dat ik nogal verrast was toen mijn moeder me op een dag vertelde dat ik Joods ben.
Het was best schokkend om van de ene op de andere dag Joods te zijn. Hoe kan het dat ik zo weinig afweet van mijn familie en herkomst? Al gauw kwam de aap uit de spreekwoordelijke mauw. Op verzoek van mijn stervende oma heeft mijn moeder mijn culturele en etnische erfenis altijd voor me verborgen gehouden. In elk geval tot ik volwassen was. Je weet tenslotte maar nooit, zei ze. Het was om me veilig te houden.
Mijn oma heb ik helaas nooit ontmoet, maar zij die dat wel hebben vertellen me dat het een gezellige, goedlachse en lieve vrouw was. Verder weet ik eigenlijk niks van haar; ze praatte nooit over zichzelf en op de een of andere manier vond mijn moeder onze familiegeschiedenis nooit een gepast onderwerp voor bij het boterhammetje in de ochtend.
Als groot liefhebber van geschiedenis was mijn interesse geprikkeld. Van mijn grootouders aan vaders kant had ik al weleens verhalen gehoord over de oorlog, maar ik was toch ook wel heel erg benieuwd naar het Joodse perspectief dat mijn oma met me had kunnen delen, als ze er nog was geweest. Ik wilde graag dichter bij haar komen. En dus ging ik op onderzoek uit.
Mijn zoektocht was lang. De kleine beetjes die mijn moeder me wist te vertellen waren genoeg om me op weg te helpen naar Leiden, waar oma was opgegroeid, maar ze boden geen antwoorden. In de volgende maanden werd het archief in Leiden een tweede thuis. En dat wierp zijn vruchten af. In de diepste krochten vond ik een stoffige map met foto’s van het ondeugend kijkende dametje die ik zocht. Betje ‘Betsy’ Jacoba Wolff
De vrouw die voor mij altijd ‘mijn oma’ was, was blijkbaar veel meer; ik lees over het verzet, een ontsnapping aan de Duitsers, en het Joodse Weeshuis te Leiden waarvan bijna alle kinderen en medewerkers omgebracht zijn in Sobibor.
Het wordt me gauw duidelijk dat de antwoorden die ik zoek te vinden zijn in het weeshuis, waar mijn oma haar dans met de dood wist te ontspringen. Het gebouw staat er nog altijd, al is het natuurlijk allang geen weeshuis meer. Eenmaal aangekomen in Leiden was het niet moeilijk te vinden. Ik stap op de grote Davidsterdeur af en haal diep adem voor ik een duik de geschiedenis in neem.
17 maart, 1943
Betsy was bijna vergeten hoe stroef dat grote ijzeren gevaarte was. Voor misschien wel de laatste keer liep ze het weeshuis binnen waar ze was opgegroeid, om afscheid te nemen van al haar broertjes en zusjes. Het voelt anders dan anders. Weeshuis Machseh Lajesoumim was altijd een veilige haven, een knusse bubbel. Maar daar was weinig meer van over, vond Betsy. Al deelden maar weinig mensen haar zorgen.
De hallen galmden met vrolijke pianomuziek en het geluid van spelende kinderen, net zoals altijd. Haar ogen bleven hangen op de naaikamer waar ze jaren werkte na haar gedwongen vertrek bij de huishoudschool. Op de gezellige woonkamer waar het altijd zes dagen per week feest was. En naar de eetzaal, gevuld met haar lachende vrienden. Het stelletje Fanny en Daniël, de altijd vrolijke Harry Spier en Sally Montezinos. Binnen het warme nest van het weeshuis kon niemand ze pijn doen, dachten ze. Maar Betsy wist dat het niet lang meer kon duren voordat de buitenwereld deze plaats van rust zou binnendringen. Maar binnen de muren van Machseh Lajesoumim was niets te merken van de spanning die buiten in de lucht hing. Betsy wist dat iedereen hier gedoemd was, zolang directeur Italie niet in actie kwam.
Hyme is de enige andere die ook onraad ruikt, maar zijn woorden komen niet aan bij Italie. Hij weigert te geloven dat de Duitsers daadwerkelijk iets zouden doen, alsof vorige week niet gebeurd is. Het aandenken zat nog op haar wang, een rode streep getekend door de rozenstruik tegenover het weeshuis. Betsy had zich daar verstopt met de tweeling Louis en Melna, terwijl ze alleen maar kon toekijken hoe de Duitsers hun razzia begonnen. Niemand werd gearresteerd, maar voor Betsy was het nu officieel: de zwarte wolken van de oorlog hingen boven Leiden, en Betsy was niet van plan te wachten tot de bliksem haar trof.
13 februari, 2015
De indringende geur van verse verf vult mijn neusgaten wanneer ik de witte, steriele ontvangsthal binnenloop van wat ooit het Joodse Weeshuis was. Renovaties en de komst van een huisartsenpraktijk hebben de geschiedenis grotendeels weggeveegd, maar mijn oog valt op het kleine kamertje in de hoek dat als herdenkingsruimte dient. Hier tref ik Jaap Focke, docent geschiedenis aan het Erasmuscollege, die een eigen archief heeft aangelegd over dit weeshuis en mijn oma. Toen hij hoorde dat ik de kleinzoon van Betje was, was hij dolenthousiast en zeer bereid me te helpen met mijn zoektocht.
De lucht van verf en bleekmiddel maakt plaats voor een muffe, stoffige geur die verraadt dat deze kamer niet veel bezoekers ziet. Het duurt niet lang voordat ik ook hier mijn oma zie, verstopt in een vitrinekast vol foto’s, documenten en boeken. Naast haar siert een gigantisch bronzen plakkaat de muur met daar op de namen van alle gedeporteerde kinderen en medewerkers.
Er drukt iets op mijn borst, een benauwdheid waar het stof niks mee te maken heeft. Mijn wijsvinger laat een bronzen spoor achter in het stof, terwijl ik alle namen van de gestolen levens in me opneem. Bij het rijtje overlevenden schittert één naam echter in afwezigheid; die van mijn oma.
“Dat komt omdat je oma op het moment van de ontruiming niet meer in het weeshuis woonde,” vertelt Focke. “De buurman, Hyme Stoffels, zat bij het verzet en wist wat er te gebeuren stond. In een poging Betje te redden liet hij haar bij hem intrekken als huishoudhulp.”
Ik was in de war; in de brieven en het archiefmateriaal dat ik had gevonden stond dat mijn oma aanwezig was tijdens de ontruiming, en dat ook zij ingerekend werd. Ik kijk naar Focke. “Hoe is mijn oma dan ontsnapt, die 17 maart?”
17 maart, 1943
Het was de luidste stilte voor een storm ooit, dacht Hyme toen hij met Betsy de eetzaal binnenliep en begroet werd door het rumoer van kindergelach en het gekletter van bestek. Hij moest en zou het nog één keer proberen. Ik zal niet toekijken hoe die koppige dwaas deze kinderen voor altijd hun lach zou afpakken. “Betsy,” zei Hyme met een hand op haar schouder. “Ik moet nog even met mijnheer Italie spreken. Ik zie je zo weer als ik klaar ben, ja?”
Betje knikte instemmend en verdween al gauw in de menigte. Ze had dondersgoed door wat er zou komen, dacht Hyme. Hij fatsoeneerde zijn das en stapte vastberaden op de zetel van directeur Nathan Italie af. Dit keer zou hij geen nee accepteren, want zijn vermoedens werden eerder die week bevestigd: hij had bewijs dat de Duitsers treinen klaar hadden staan om Leidse Joden af te voeren, en ze kwamen er aan.
“Nathan, het is nu menens,” begon hij. “Ik smeek het je. Zet de deuren toch open. Laat de kinderen uitzwerven. Ik weet een flink aantal betrouwbare adressen waar goed voor de kinderen gezorgd zal worden.” Nathan Italie, stoïcijns en koppig als altijd, wankelde niet. “Ik zal voor mijn kinderen blijven zorgen. Ik sta niet toe dat onze groep versplinterd door het hele land raakt. Dit is een veilige haven – je denkt toch niet echt dat de Duitsers ons kwaad zouden doen? We zijn maar een weeshuis!”
Verdomme, dacht Hyme. “Luister nou toch. We hebben vorige week een SS’er omgekocht. Volgens hem-” Hyme Stoffels werd onderbroken door een luide knal. Het gelach stokte meteen, en maakte plaats voor gegil. De kamer stroomde vol met agenten, die met hun laarzen voor een aardbeving zorgden. De agenten stapten opzij en maakten plaats voor hun leider. Nog voordat hij hem zag wist hij al wie het was: Steven van Musscher, notoir SS’er en politiecommandant. Iedereen wist hoe laat het was.
Nathan bleef kalm, zijn ogen dit keer niet alleen figuurlijk gesloten. Hyme voelde een trekkende hand op zijn schouder, en voor hij het goed en wel doorhad stond hij buiten, terwijl alle kinderen ingerekend werden door tetterende agenten. Hij was te laat; ze waren te vroeg gekomen. Verslagen zakte Hyme door zijn knieën, wetend dat hij gefaald had. Toen pas drong het tot hem door: Oh God, Betje is nog binnen.
13 februari, 2015
“Dus oma is ook afgevoerd?” vraag ik geschokt aan Focke, die uit zijn koffer een vergeeld papier pakt en openvouwt. “Nee,” schudt hij. “Ze staarde de dood in de ogen, maar ze ontkwam op het laatste moment. Hyme Stoffels had nog een troef: deze G1-verklaring.”
Focke ziet mijn verwarde uitdrukking, en vertelt. “Wat de Duitsers met de Joden deden, weet iedereen. Maar wanneer is iemand Joods? En wanneer ben je half-Joods? De Duitsers wisten niet goed wat ze met halve Joden aan moesten, dus als bleek dat een Jood een niet-Joodse vader had, kwam hij of zij in aanmerking voor deze verklaring, die je vrijsprak van deportatie.
Op deze manier wist Hyme Stoffels op het laatste moment je oma te redden, maar voor de andere kinderen was het te laat.”
Mijn oog valt weer op de bronzen plaat met namen, en ik zie iets opvallends. “Bij deze naam staat geen sterfdatum. ‘Daniël de Vries’. Klopt dat?”
Focke komt naast me staan en knikt. “Daniël, ja. Een uitzonderlijk geval.”
18 maart, 1943
Fanny’s tranen doorweekten Daniël’s shirt, en ook hij hield het niet droog. De wagon had geen ramen, maar hij wist dat het ’s nachts moest zijn. Slapen was echter vrijwel onmogelijk, omdat voor velen nu pas echt duidelijk werd wat er aan de hand was. Van Fanny’s eerdere optimisme was niets meer over – het vooruitzicht om haar vader in Duitsland eindelijk weer te zien werd overschaduwd door verdriet en onwetendheid. Hij had haar niet kunnen achterlaten. De mogelijkheid was er; hij had zich makkelijk kunnen verstoppen in één van de hoeken en gaten die het weeshuis rijk was om daarna te ontsnappen, maar dat kon hij niet maken. Deze mensen waren zijn familie, en Fanny was zijn meisje. Maar de familie was kapot: Italie, voor velen een vader, brak als eerst, en zijn kinderen volgden zijn voorbeeld. Het was ieder voor zich in deze metalen doodskist.
Hij herinnerde zich de ontruiming, en de verwarde blikken van de Duitsers toen de kinderen onder leiding van Italie massaal het Joodse volkslied begonnen te zingen, in een poging de vernieling te stoppen en de paniek te sussen. Hij had Betsy nog gezien die avond, wat raar was, aangezien ze niet eens meer in het weeshuis woonde. Ook zij werd ingerekend, maar ontkwam op het laatste moment nadat mijnheer Stoffels zich naar binnen drong en iets schreeuwde over een niet-Joodverklaring. De geluksvogel.
Hij hield zijn Fanny stevig vast. “We komen hier doorheen, mijn lief. Vertrouw me”, suste hij. Dezelfde woorden die hij vijf dagen later tegen haar zou zeggen tijdens hun laatste kus en omhelzing bij de barakken van Westerbork.
Het leven in het kamp was aangenamer dan je misschien zou denken. Het was strak georganiseerd, maar de sfeer was goed, en het eten was beter. Deze adempauze was echter van korte duur, want niet lang na aankomst brak er complete paniek uit nadat bekend werd gemaakt dat er een grote groep wezen naar hun volgende stop in Duitsland en Polen zouden gaan, waaronder Italie en Fanny.
Ze knuffelde hem zo hard dat hij bijna geen lucht kreeg. “Maak je geen zorgen,” probeerde Fanny hem gerust te stellen. “We gaan naar Duitsland, en daar is mijn vader. Hij zal me beschermen.”
Daniël dwong zichzelf het te geloven. Als dit allemaal voorbij was, zouden ze samen terugkeren naar Leiden en dan zou alles goedkomen. Dat moest. Maar Daniël was niet van plan het van geluk af te laten hangen: hij moest hier wegkomen, en snel ook. Hij dacht aan meneer Stoffels en Betje en de niet-Joodverklaring, en zag zijn kans. Met de zoete smaak van Fanny’s lippen nog in zijn gedachten, pakte hij een pen en papier, en begon met schrijven.
13 februari, 2015
Daniël was de dans ontsprongen. Met behulp van Hyme Stoffels had hij op het nippertje nog een G1-verklaring weten te bemachtigen, wat zijn leven gered heeft. Op 27 mei 1943 keerde hij terug naar Leiden, en leefde een lang leven voordat hij aan ouderdom stierf in 2011.
Met zijn ‘familie’ liep het minder goed af; op 26 maart werden zijn geliefde Fanny, Nathan Italie en zijn familie, en alle andere Joden die naar het oosten werden gestuurd vermoord in Sobibor.
Vol ongeloof kijk ik naar de namen op het brons, en opeens wordt heel duidelijk dat het niet veel gescheeld had, of ik had nooit bestaan. Een traumatische gebeurtenis die zo veel levens ontwricht heeft is voorgoed verborgen achter een laag witte verf, want er is bijna niemand meer over om dit verhaal te vertellen. Focke vertelt me dat de Joodse gemeenschap in Leiden alle pogingen dit verhaal te documenteren actief tegenwerkt: ze willen deze gebeurtenis zo snel mogelijk vergeten, vanwege de gevoelige aard van deze zwarte bladzijde.
Vanuit de vitrine kijkt mijn oma me weer aan door het glas, en om haar nek hangt de ‘TROS-ketting’ van mijn moeder. De ketting die mijn moeder tot op de dag van vandaag onder haar kleren draagt, als verborgen eerbetoon aan mijn grootmoeder die hem na de ontruiming van haar thuis nooit meer heeft durven dragen.
Na het vinden van de antwoorden die ik zocht botsen tevredenheid en somberheid in mijn hart. Hoeveel verborgen verhalen schuilen wel niet achter de honderden plekken waar jij en ik elke dag langs lopen? Verhalen die voor eeuwig vergeten zullen worden als ze niet bewaard worden, zoals het verhaal van het weeshuis Machseh Lajesoumim, wiens ijzeren deuren ik met een doffe dreun achter me hoor sluiten wanneer ik het stenen pad naar de stoep volg.
Na mijn eerste hap frisse lucht sinds uren, worden mijn gedachten bevestigd wanneer twee dames van middelbare leeftijd mijn pad kruisen, op weg naar de huisarts. “Waarom heeft die deur eigenlijk de vorm van een ster?” vraagt de één aan de ander.
“Geen idee,” zegt ze terwijl ze haar schouders ophaalt. “Iets met Joden of zo”.
Auteur bij de redactie bekend
november 2024