geschreven door Leonard Kasteleyn
De illustraties waar naar wordt verwezen vindt u via deze link
Pieter wordt Daniël
Juffrouw de Leeuw had hem gevraagd: ‘Hoe heet je grootvader?’ ‘Pieter de Vries’, wist-ie. ‘En je andere grootvader?’ ‘Daniël Franschman’. ‘Nu, dan zullen we je maar Daniël noemen.’
Vanaf dat moment heette de tienjarige Piet de Vries uit Amsterdam dus niet langer Pieter, maar Daniël. Pieter vonden ze toch een beetje te christelijk klinken in het Joodse weeshuis in Leiden, waar hij in terechtgekomen was met z’n broertje Joop, en waar Jet de Leeuw onder-directrice en hoofd van de keuken was. Joop heette eigenlijk Jozef, en dat was natuurlijk goed Joods. Ze waren ten slotte hier gekomen omdat hun – niet-Joodse – vader was overleden. Wouter de Vries was lang ziek geweest; Piet had hem nauwelijks anders gekend. Z’n vader was in het Provinciaal Ziekenhuis in Bloemendaal gestorven, op 21 februari 1934.
Twaalf dagen eerder had Piets moeder, de Joodse Rebecca Franschman, hem en z’n vier jaar jongere broertje ondergebracht in de Inrichting voor Stadsbestedelingen op de Prinsengracht, hoek Leidsegracht. Zelf werd ze een week later opgenomen in het Apeldoornsche Bosch, de Joodse psychiatrische inrichting in Apeldoorn. ‘Stadsbeste-delingen’ waren kinderen die door hun ouders, al dan niet kwaadwillig, werden verlaten of te vondeling gelegd. Piet en Joop bleven een half jaar in die inrichting voor de allerarmsten aan de Prinsengracht, tot half augustus 1934; toen keerden de jongens – negen en vijf nu – terug naar hun moeder, die inmiddels weer naar Amsterdam was gekomen. Hun oudere zus Marie zat toen al sinds juni in het Joodse meisjesweeshuis aan de Rapenburgerstraat.
Helaas kon moeder De Vries het toch niet aan: een jaar later moest ze terug naar het Apeldoornsche Bosch. Nu gingen ook de twee broers naar een weeshuis – maar het jongensweeshuis in Amsterdam had kennelijk geen plek voor hen. Het Centraal-Israëlietische Wees- en Doorgangshuis in Leiden, waar kinderen uit het hele land werden toegelaten, wel: daar kwamen de jongens half oktober 1935 aan. En daar werd Piet Daniël (foto met voetballers). En zo zou hij voor sommige mensen altijd heten.
Piet krijgt nóg een Joodse naam
Elke Joodse jongen met een religieuze achtergrond (en vaak genoeg ook zonder dat) wordt op z’n dertiende jaar bar-mitswa, ‘zoon van het verbond’, en telt vanaf dat moment mee als volwassen man in de synagoge. Voor het lezen uit de Tora heeft men minjan nodig: een aantal van tien volwassen mannen. Begrijpelijkerwijs is deze religieuze meerderjarigheid in vroom milieu een uiterst belangrijke gebeurtenis en – zowel in dat milieu als daarbuiten – aanleiding voor een groot feest. De jongen wordt bar-mitswa door het voordragen in de sjoeldienst van een (tevoren onder deskundige leiding grondig bestudeerde) passage uit de Tora. Daarna mag hij meestal heel veel cadeaus in ontvangst nemen. Bovendien krijgt hij op dat moment een Joodse voornaam (zo hij die nog niet heeft) én achternaam: ‘bin …’ – ‘zoon van …’.
Meestal volgt dan vanzelf de naam van de vader, en als de jongen een niet-Joodse vader heeft (zoals het geval was bij Piet, en bijvoorbeeld ook bij Hans Kloosterman), noemt men hem ‘bin Avraham’, zoon van Abraham dus: een mooie omschrijving die in wezen , naast Joden, alle christenen (en moslims!) omvat. Zo heette Hans vanaf z’n dertiende in sjoel Hatsie bin Avraham, en Piet – die in het weeshuis dus al Daniël genoemd werd – Daniël bin Avraham.
Ook meisjes krijgen bij hun religieuze volwassenwording, hun bat mitswa, op hun twaalfde jaar, zo’n Joodse naam – met in plaats van ‘bin’ natuurlijk ‘bat’ of ‘bas’: dochter. Gebruikt worden die namen vrijwel uitsluitend in de sjoeldiensten: bij de meisjes (beter gezegd vrouwen) alleen om hen, mocht dat nodig zijn, te noemen in de altijd in het Hebreeuws uitgesproken gebeden, bij de jongens, nu mannen, ook om ze op te roepen voor de Tora. ‘Doniël!’ klonk het dan in de Leidse synagoge. (Men gebruikte de zogenaamde asjkenazische, de Oost-Europese uitspraak: bar-mitswo, Touro, Doniël, die in klank nogal afwijkt van de thans gebruikelijke Sefardische).
Daniël bin Avraham had er wat langer dan andere jongens op moeten wachten z’n Joodse naam te ontvangen. Dat uitstel was veroorzaakt door een daad van broederliefde, die echter door de leiding van het weeshuis zeer hardvochtig werd afgestraft. Een jongen had Daniëls broertje Joop – toen acht jaar oud – beschuldigd van in bed plassen, terwijl die jongen dat zelf gedaan had en uit angst voor represailles zijn lakens met die van Joop had verwisseld. Dat was Daniël te weten gekomen en hij had die jongen er flink van langs gegeven, om hem die laffe daad in te peperen. De leiding greep onmiddellijk in; Daniël, die voor zijn broertje was opgekomen, werd naar de kelder verbannen. Daar moest hij een boek lezen, van de Joodse schrijver Eli Heimans, over een jongen, Willem Roda, die in z’n drift iets vreselijks gedaan had en daardoor in een akelige instelling terecht komt. Bovendien stelde men Daniëls bar-mitswa uit. Het bewijs voor het laatste zien we in de brief die directeur Italie aan het kerkbestuur schreef, om hen in te lichten over de datum waarop Daniël opgeroepen moest worden voor de Tora: enige weken na diens dertiende verjaardag!
Meer dan zestig jaar later, in oktober 2000, vertelt Piet de Vries ons in zijn flat in Hilversum over zijn leven in het Leidse weeshuis. Hij heeft er ruim acht jaar gewoond, van oktober 1935 tot het eind in maart 1943 – van z’n tiende tot een paar dagen na z’n achttiende verjaardag. Zijn geheugen is , net als dat van Hans Kloosterman en mevrouw De Wind-Weiman – de andere ’kroongetuigen’ van het leven in het weeshuis -, zeer scherp. Snel krijgen de ontwerpplattegronden van het huis, uit 1927 en 1928, waarvan ik hem foto’s laat zien, vorm en kleur. Een aantal details blijkt anders te zijn uitgevoerd dan in het ontwerp staat aangegeven, en verschillende bestemmingen van de ruimten op de plattegronden slaan de plank mis. Tegelijkertijd worden de contouren van het dagelijks leven in het weeshuis allengs scherper. Ik heb hem gevraagd ons rond te leiden in het gebouw, waar hij zo’n groot deel van zijn jeugd heeft doorgebracht – en dat, ondanks ingrijpende verbouwingen, nog altijd aan de Roodenburgerstraat in Leiden staat.
In het weeshuis
Het eerste dat we zien als we komen aanlopen, is de prachtige voordeur, met die Davidsster van reusachtige afmetingen – het enige dat tot op de dag van vandaag overduidelijk herinnert aan het Joodse verleden van het pand. Vroeger zag die deur er minder vriendelijk uit dan thans, met een ijzeren rooster over het hele oppervlak van het glas. ‘De voordeur werd zelden of nooit geopend; we gingen altijd achterom. De kinderen op die bekende foto (foto), die op het punt staan naar school te gaan, zijn daar voor de gelegenheid neergezet. De lagere-schoolkinderen stelden zich netjes, in rijen van vier, op naast het huis, op het pad langs het fietsenhok. [Aan het begin van het filmpje van Maurits Schaap staat daar een man de band van z’n fiets te plakken.] We gebruikten uitsluitend de deuren aan de achterzijde, naast de erker: de meisjes de linker- en de jongens de rechterdeur. Jongens- en meisjesgarderobe staan dus op de plattegrond verkeerd om aangegeven.’
We kunnen slechts gissen naar de reden van deze verandering in het oorspronkelijke plan. Dat het ontwerp uitging van een strikte scheiding tussen jongens en meisjes is zonneklaar. Afgezien van de voor de hand liggende verdeling op de eerste verdieping (met de slaapzalen en wasgelegenheden voor de meisjes in de rechterhelft en die voor de jongens in de linkerhelft van het gebouw, gescheiden door de slaapvertrekken van de directeur, zijn vrouw en later zijn kinderen), zijn er ook op de begane grond aparte dagverblijven voor jongens en meisjes aangegeven. Zelfs hebben ze buiten het gebouw hun eigen ‘speeltuin’- vóór gescheiden door het toegangspad, achter door een smalle ‘tuin’. Gelukkig waren bestuur en leiding toch niet zo orthodox als dit plan doet vermoeden: beneden leefden jongens en meisjes gewoon door elkaar, en ook buiten mochten ze samen spelen.
‘De op de plattegronden aangeven gescheiden dagverblijven zijn voor dat doel nooit gebruikt. In de ‘eetzaal tevens dagverblijf jongens’ werd uitsluitend gegeten; de ‘speelzaal tevens dagverblijf jongens’ (met de erker) was het domein van de kleine kinderen, die nog niet naar school gingen. Hoe we daar gezamenlijk met bepaalde feesten aten, vertel ik later. Het ‘dagverblijf meisjes tevens regentenkamer’ was deels onze huiskamer, deels kantoor van meneer Philipsson, en bij gelegenheid ‘bestuurskamer’. Een vouwwand deelde het grote vertrek in tweeën; achter die wand zat meneer Philipsson, de administrateur van het weeshuis, die vlakbij, in de Van der Waalsstraat woonde, iedere dag te werken (foto). Hij maakte gebruik van de zijingang, aan de Cronesteinkade. Dat was tegelijkertijd de voordeur van de woning van meneer en mevrouw Italie, die aan de andere kant van de gang twee woonkamers hadden. In het kantoor vonden ook de bestuursvergaderingen plaats.
‘De voorste helft van het vertrek was de huiskamer. Daar zaten we ’s winters na het eten, als de kleintjes naar bed waren gebracht. Zo elk half uur ging er weer een groepje naar boven, steeds weer wat ouderen, tot na achten de oudste kinderen met het personeel het rijk alleen hadden. In de huiskamer stond de radio en aan de linkerwand een piano, tussen twee grote boekenkasten, met zeer veel boeken, achter glas. Als we er een van wilden lezen, moesten we dat vragen aan juffrouw Klein, de godsdienstonderwijzeres. ‘
Toen Piet wat ouder geworden was, werd die huiskamer heel belangrijk voor hem. Zaterdagavond, als de sjabbat voorbij was, gingen de tafel en de stoelen aan de kant en werd er gedanst. Dan had Piet het alleen maar naar z’n zin als hij met z’n vriendinnetje Fanny kon dansen. Fanny Günsberg was in januari 1938, vlak voor haar elfde verjaardag, met haar jongere broer Lothar naar Leiden gekomen. Ze hadden hun Poolse vader in Valkenburg moeten achterlaten. Fanny scheelde minder dan een jaar in leeftijd met Piet (die op 12 maart 1925 geboren was). Hun relatie zal voor beiden het leven in het weeshuis veraangenaamd hebben.
Hans Kloosterman schreef me vanuit Australië over de huiskamer: ‘Op dinsdagavond luisterden wij [daar] naar de radio, naar ‘De bonte Dinsdagavond-trein’ of ‘Snip en Snap’. Ik geloof dat er op donderdagavond ook zo’n avond was. Helaas ben ik de naam van de programma vergeten. Meestal zat de huiskamer vol, met kinderen én personeelsleden. […] Sommige kinderen speelden een spelletje, zoals schaken, dammen enz.; anderen lazen een boek, tekenden of waren ergens anders mee bezig. Eén van de meest spannende dingen was [op zondag] als er internationaal voetbal op de radio verslagen werd, Nederland-België, met de reportage van Han Hollander (die ook Joods was en omgekomen is in een van de concentratiekampen). Han was een reporter van ongekende kwaliteit. We zaten met alle jongens rond de zeskantige tafel [hier moet hij gedacht hebben aan de tafel van die vorm in de speelzaal] gespannen te luisteren. We hadden geen tijd voor iets anders; juffrouw De Leeuw stuurde dan van de keuken thee met koekjes. Als Nederland gewonnen had, waren we allemaal gelukkig. Je ziet, wat een vrij leven we hadden.’
Chanoeka
Daniël vertelt verder. ‘Eén keer per jaar, met Chanoeka, werd in de huiskamer een toneelvoorstelling gegeven. We voerden verschillende stukjes op. Alle leden van het bestuur waren uitgenodigd. Van zolder was het podium tevoorschijn gehaald, en er waren stoelen neergezet.’ Hans vult aan; ‘Chanoeka was ook belangrijk voor de kinderen die het afgelopen jaar het weeshuis hadden verlaten, [want zij hadden ook een uitnodiging gekregen]. Meneer Italie kwam dan op het podium, hield een belangrijke rede tot hen en gaf ieder een prachtig cadeau – en, als ik me het goed herinner, een envelop met geld.’ Alle bewoners van het weeshuis kregen wat. ‘Natuurlijk bekeken alle kinderen hun cadeaus en die van de anderen. Met veel limonade en taartjes werd de avond besloten.’ En dan weer Hans’ complimenteuze refrein: ‘Je ziet, het was zo slecht niet in het Leidse Joodse weeshuis!’
Zelfs de regenten leverden op Chanoeka een bijdrage, getuige de opmerkingen daarover in enkele van de briefjes en gedichtjes die door iedereen in het weeshuis die schrijven kon, gemaakt werden voor het felicitatiealbum voor een van de bestuursleden, de heer Levie Levisson (nota bene de grondlegger van de Liberaal Joodse Gemeente in Nederland!). De 11-jarige Charles Kirschenbaum schreef aan de 60 jaar geworden regent: ‘Ik geloof, dat u zich niet zal vervelen, want met al die briefjes lezen gaat er heus wel een halve dag mee om, dat zult u wel een prettig werk vinden. En ik hoop, dat u die briefjes met geduld mag lezen. En ik weet u bent een goed man, die heel wat missen kan, en vaak komen kan op Chanoeka.’! (foto) Esje van Santen, een van de vaste schrijfsters van briefjes aan De Joodsche Jeugdkrant Betsalel (die met commentaar van redacteur rabbijn De Hond gepubliceerd werden in de correspondentierubriek), dichtte: ‘Nu eens was het op een Barmitswoh, / Dan weer op een chanoekohfeest. / Had U de avond niet geopend. / Dan heerschte er niet zo’n leuke geest.’
Mevrouw de Wind herinnert zich nog wat mevrouw De Marcas met Chanoeka in het weeshuis zong. Mevrouw De Marcas-Hes was in 1928 en 1929 penningmeesteres van het ‘Leidsch comité ten behoeve van het te stichten Centraal Israëlietisch Wees- en Doorgangshuis’ geweest. ‘Ze was klassiek zangeres en heeft bij ons eens een heel leuk liedje gezongen. Ik veronderstel dat het op haar eigen kind betrekking had. [Dan zou het Chanoeka 5694, 13 december 1933, zijn geweest: zoon Donald was in juni geboren.] De woorden van het refrein weet ik nog: ‘Kereltje, mijn kereltje, mijn allerliefste schat, wat leeg was dan mijn wereldje, als ik jou niet had. ‘
Chanoeka in de huiskamer van het weeshuis. Bij die gelegenheid werd dus de vouwwand in het midden van de kamer opengeschoven, net als bij de jaarlijkse algemene ledenvergadering. Die vergadering werd altijd in het Leidsch Dagblad aangekondigd, soms zelfs op de voorpagina. Gebruikte men bij die officiële bijeenkomsten wél de mooie voordeur?
Godsdienstlessen en ochtendgebed
Intussen hebben we Daniël de Vries lang onderbroken. Hij vervolgt: ‘Hier in de huiskamer kregen de grotere jongens en meisjes, die van de lagere school af waren, Joodse les van meneer Italie. Dat was op woensdagmiddag en zondagochtend.’ Zonder twijfel had de directeur meerdere groepen. De verdeling was er een op basis van leeftijd, niet naar sekse. De jongsten die de lagere school verlieten, waren twaalf; 18 of 19 jaar was de leeftijd waarop de meeste kinderen het weeshuis verlieten. Zo is een indeling in vier groepen (als bij de jonge kinderen: zie onder) wel het meest waarschijnlijk: voor 12- en 13-jarigen, voor 14- en 15-jarigen en zo verder. Hans zegt: ‘Deze lessen, die ik ook nog heb meegemaakt, waren heel erg moeilijk. Meneer Italie was een goede onderwijzer; niets ontging hem. Heden ten dage kan ik nog de taal lezen en weet ik de geschiedenis van het Joodse volk’.
De kleinere kinderen, van 6 tot 12 of 13 jaar, hadden ook Joodse les – maar niet van meneer Italie en niet in de huiskamer. Die lessen werden aanvankelijk gegeven door zijn eerste vrouw, Sara Italie-Schaap. Zij overleed echter al in december 1932, net 35 jaar oud. Pas in april 1933 kwam er voor het eerst een ‘onderwijzeres’ van buiten in het weeshuis wonen – de 31-jarige Henriëtte van Pels. Zij bleef tot september 1936. Haar opvolgster, Helena Hoek uit Enschede, 23 jaar oud, hield het nog geen drie maanden uit in het weeshuis. Waarschijnlijk is zij degene geweest van wie Daniël zich herinnert dat ze niet tegen de kinderen op kon: ‘Tussendoor is er eentje geweest die weggepest werd. Ze lag hele nachten te huilen.’ Eind januari 1937 kwam Margaretha Spijer uit Amsterdam als ‘onderwijzeres en kantoorbediende’ naar de Roodenburgerstraat. Ook zij bleef niet lang: tot half juni maar.
De vierde in de rij beviel het kennelijk goed in het weeshuis. Veronica de Bruin, 21 jaar oud, was een nicht van de directeur: haar moeder Bertha was zijn zuster. Ze kwam van een bekend adres: Pletterijstraat 66, waar in 1932 het nieuwe onderkomen van het Joodse weeshuis in Den Haag gebouwd was, het laatste van Nederland. ‘Vro’ de Bruin heeft ruim twee jaar in het Leidse huis gewerkt. Waarschijnlijk leerde ze in deze tijd haar latere man Charles Boasson kennen, die om de hoek woonde, op de De Laat de Kanterstraat 15. Ze trouwden op 22 juli 1942 in Leiden. Vro de Bruin en haar man overleefden de oorlog en emigreerden in mei 1950 naar Israël. Daar heeft Daniël de Vries hen nog opgezocht, toen ze al een kind hadden.
De laatste godsdienstonderwijzeres was Esther Klein. Als 29-jarige solliciteerde ze vanuit Amsterdam naar de betrekking en werd aangenomen – nu met als nevenfunctie dienstbode! Juffrouw Klein bleef tot het eind (foto).
Hans herinnert zich ook nog Joodse les gekregen te heben van ene juffrouw Krant. Zij kan echter niet, zoals de anderen, intern gewoond hebben, want ze komt in het Leidse Bevolkingsregister op het adres van het weeshuis, Roodenburgerstraat 1a, niet voor. Het is niet onmogelijk dat zij het al even genoemde ‘gat’ tussen mevrouw Italie-Schaap en juffrouw Pels heeft opgevuld.
Bovendien weet Hans nog dat de jongere kinderen godsdienstles kregen ‘op gewone werkdagen als we ’s middags thuiskwamen. Dat was op maandag-, dinsdag-, woensdag- en donderdagmiddag. De vrijdag viel af vanwege de voorbereidingen voor de sjabbat, of omdat – in de winter – de sjabbat vroeg begint. De kinderen waren naar leeftijd verdeeld: klas 1 was voor de 6- en 7-jarigen, klas 2 voor de kinderen van 8 en 9 jaar, en zo door naar klas 4.’ Om vier uur ging de school uit, en om half zes aten de kinderen een boterham, dus zullen de lessen een uur geduurd hebben, van half vijf tot half zes; op woensdag misschien eerder. Het lijkt aannemelijk dat ook de jongere kinderen, net als de grotere, op zondagochtend les hebben gehad: van half negen tot half één, de vaste etenstijd, is er ruimte voor vier lessen van een uur.]
We laten Daniël weer aan het woord: ‘De kleineren kregen meestal in de meisjesleskamer les. Dat is in de kamer links van de vestibule, aan de kant van de keuken dus. In de jongensleskamer zaten de groteren hun huiswerk te maken. In de hoek was een kast; daar lagen onze schoolspullen in. In het midden stonden tafels met stoelen er omheen.
Ochtendgebed in de meisjesleskamer
De meisjesleskamer diende nog een tweede doel: we zeiden er het ochtendgebed, als er geen dienst in de synagoge was. Elke maandag- en donderdagochtend was er namelijk een godsdienstoefening in sjoel, van zeven tot half acht. Daar gingen de jongens die bar-mitswa waren heen, met meneer Italie uiteraard. Het weeshuis zorgde er altijd voor dat er minjan was. Vaste bezoekers waren verder natuurlijk de sjammes (de koster) meneer Mendelson, die naast de synagoge op het Levendaal woonde, meneer Boemkoper uit de Thorbeckestraat (later verhuisde hij naar de Tiboel Siegenbeekstraat, ook vlakbij het weeshuis), die chazzan (voorzanger) was, en meneer Philipsson. Op dinsdag-, woensdag-, vrijdag- en zondagochtend was er dus geen sjoeldienst, en werd het ochtendgebed in het weeshuis zelf gehouden – in de meisjesleskamer dus. Weer alleen door de oudere jongens, onder leiding van meneer Italie. Het gebed duurde ongeveer een half uur (net als in sjoel), en begon even na zevenen. Klokke zeven hadden de slagen op de gong, die in de gang tussen de vestibule en de jongensleskamer hing, door het hele huis geklonken, om iedereen te wekken. Dat wekken behoorde tot de taken van de huisknecht, Theo van Ee [die we aan het begin van het filmpje op z’n fiets zien aankomen] (foto). Van Ee was ’s morgens om half zeven al naar het weeshuis gekomen, om de ketels van de warmwatervoorziening te stoken – en ’s winters die van de centrale verwarming. Die stonden in de kelder, naast het kolenhok. Toen we geen niet-joods personeel meer mochten hebben, moest ik zijn werk overnemen. Zo leerde ik de kelders van het gebouw goed kennen. Vóór zevenen dienden trouwens ook de gang – witte tegels, met zwart afgezet – en de beide garderobes met de wc’s gedaan te zijn.
Pas na het ochtendgebed was er tijd om ons te wassen voor het ontbijt. Maandag en donderdag werden we nog vóór de gong gewekt, omdat we dan al om zeven uur op het Levendaal moesten zijn.’
Daniël kwam op tienjarige leeftijd vanuit een gezin waar niets aan godsdienst werd gedaan, naar het weeshuis. Hoewel hij er meer dan acht jaar gewoond heeft, vatte het geloof nooit post bij hem. Toch kan hij, zestig jaar later, nog steeds moeiteloos hele stukken van het ochtendgebed opzeggen. Bijna veertien jaar lang is dat gebed viermaal per week in de meisjesleskamer uitgesproken. Het toeval wil dat nu net deze kamer de enige ruimte van het gebouw is waaraan – afgezien van een verbreding van een deel van het venster – niets veranderd is. Vandaag de dag is het de wachtkamer van de G.G.D. (schreef ik in 2001).
Meisjes en jongens
Uit Daniëls beschrijving van de activiteiten die in de meisjesleskamer plaatsvonden, blijkt al dat deze kamer geenszins – zoals deze naam suggereert – bestemd was om de weeshuismeisjes les in te geven. Die lessen, godsdienstlessen, waren gemend, zoals we gehoord hebben. Wel konden de grotere meisjes, als de kamer vrij was, er hun schóóllessen voorbereiden – anders gezegd, hun huiswerk maken. Maar ook daarbij was weer niet die strikte scheiding tussen de seksen die de architect in zijn plan had aangegeven [Merkwaardigerwijs spreekt de plattegrond in dit geval juist slechts van ‘leskamer’, terwijl men in het weeshuis die ‘gescheiden’ benamingen gebruikte!]. De jongens zaten vaak genoeg met hun huiswerk gezellig bij de meisjes. Dat hief dan weer een beetje het nadeel op van de gescheiden ulo’s. Daniël: ‘We waren onze hele jeugd samen geweest en dan moest je opeens, na de lagere school, naar een andere school dan de meisjes! Dat was eigenlijk een beetje belachelijk: tussen de middag en na schooltijd zaten we toch weer bij elkaar.’
Koken en eten
‘In de tijd dat de grote jongens het ochtendgebed deden, maakten de meisjes hun bedden én die van de jongens op. Maar denk nu niet dat de jongens geen huishoudelijke taken hadden. Wij moesten ook heel wat doen. Zo was daar het verplichte aardappelschillen, op zondagochtend en woensdagmiddag, waarvoor meestal een aantal jongens aangewezen werd. Dat karweitje deden we, net als het schoonmaken van de groenten, in wat de melkkeuken heette – op de plattegrond aangeduid als ‘spoelkeuken’. Je weet dat orthodoxe Joden melk- en vleesspijzen strikt gescheiden houden, vanwege het gebod: ‘Gij zult het bokje niet koken in de melk van zijn moeder. ‘ Er zijn bij hen dus aparte serviezen en apart bestek voor melk- en vleesgerechten, aparte aanrechten en zo mogelijk zelfs twee keukens! Bij ons was dat niet anders, behalve dat wij dríe keukens hadden. De ‘hoofdkeuken’ van de plattegrond was de vleeskeuken, de ‘spoelkeuken’ was dus de melkkeuken en de zogenaamde ‘brood- en melkkeuken’ onze broodkeuken. In de spoelkeuken waren drie grote spoelbakken: twee naast elkaar aan de korte kant, en één links van het aanrecht aan de buitenmuur. Hier gingen de aardappelen en de groenten in, als ze klaar waren. Ook Hans herinnert zich het nog goed: ‘De oudere jongens van 10 jaar en daarboven moesten, als ze geen Joodse les hadden [hij bedoelt dus: vóór of na de Joodse les op woensdagmiddag en zondagochtend] aardappelen schillen en groente snijden en schoonmaken. De jongens deden onderling een wedstrijd, wie het eerste klaar was. Als we geschild hadden, moesten we de schillen aan juffrouw de Leeuw laten zien. Als de schillen te dik waren, kregen we straf, zoals aardappelen schillen als het niet je beurt was. De ergste straf was als je zakgeld voor een bepaalde tijd verminderd werk, bijvoorbeeld van 5 cent tot 3 cent of van 10 cent tot 5 cent. Ik weet nog goed dat ik een aardappelschilmesje kocht, om geen dikke schillen te krijgen.’ Voorwaar een nuttige investering!
Daniël: ‘De keuken was het domein van juffrouw De Leeuw, de onder-directrice. Zij was de kokkin van het weeshuis. Ze maakte zelf groenten in: in het provisiehok stonden twee grote vaten met zuurkool en zoute snij- of sperziebonen. Dat provisiehok was links van de melkkeuken, waar op de plattegrond ‘vuilnis en afval’ staat en een wc is aangegeven.
In de vleeskeuken stond middenin een groot fornuis, met links vier gaspitten en rechts vier warmhoudplaten. Die laatste dienden ervoor om op sjabbat het eten warm te houden, want vanaf vrijdagavond (en in de winter zelfs vrijdagmiddag) mocht er natuurlijk 24 uur lang geen vuur gemaakt, dus ook niet gekookt worden. Vanzelfsprekend was het eten zaterdagavond dan vaak niet zo lekker meer. Maar dat werd goedgemaakt door het heerlijke sjabbatsmaal van drie gangen de avond ervoor. We kregen dan bijvoorbeeld een heerlijke stijve vleespastei. Woensdag hadden we ook vaak een verrukkelijke maaltijd: Portugese rijst of capucijners met rijst. De dag nadat we aardappels geschild hadden, dus op maandag en donderdag, was er stamppot.’ Hans herinnert zich in Australië nog de ‘hutspot, stamppot van andijvie, groente of witte kool met een bal gehakt en in de winter natuurlijk boerenkool met worst, spruitjes en zuurkool met worst. Andere dagen was het linzensoep met vlees, erwtensoep met worst of aten we rijst met grauwe erwten en gehakt, of gort of iets anders.’ Daniël weet nog dat er op dinsdag altijd soep was en zondag bruine bonen met stroop.
‘’s Morgens stond juffrouw De Leeuw aan het fornuis de pap voor het ontbijt te roeren. We hadden afwisselend havermout-, griesmeel – en broodpap’ (Hans vult aan: ‘Als het echter Pasen was, matzepap’!). Tot je dertiende kreeg je elke morgen een bord pap. Als je dan nog trek had, kon je je vinger opsteken en kreeg je een tweede bord. Als je ouder was, kon je kiezen voor een broodontbijt.’ Hans tekent daarbij aan dat het personeel ook ’s morgens brood met beleg – maar geen vleeswaren – at bij de kinderen in de eetzaal. Alleen de twee niet-joodse dienstboden en de ‘huis-klusjesman’ [Theo van Ee dus] aten ’s morgens vroeg in de keuken.
Daniël vervolgt: ‘Aan de kant van de eetzaal had je in de vleeskeuken twee kasten met bestekbakken: links het bestek voor de vleesspijzen, rechts die voor de melkkost. Ertussen zaten schuifdeurtjes, om het eten te kunnen doorgeven, en na het eten in de omgekeerde richting de afwas. Aan de andere kant van de muur, in de eetzaal, waren boven de deurtjes kastjes voor het serviesgoed: links weer dat voor de vlees-, rechts dat voor de melkgerechten.
In de broodkeuken, die tussen de vleeskeuken en het trappenhuis lag, dronken de jongens die naar de synagoge gingen, ’s morgens vroeg thee – op maandag, donderdag en zaterdag dus. ’s Avonds aten we altijd brood, behalve op vrijdag en zaterdag, zoals ik zei. Dat was om half zes. Vóór die tijd stond juffrouw De Leeuw hier het brood te snijden, op een snijblok. Twee kinderen smeerden de boterhammen. En dat waren en heel wat: de grotere jongens en meisjes kregen twee bruine en drie witte – en als je die op had en nog meer wilde, stak je je vinger maar weer op, voor nog één. Je mocht twee sneden beleggen, de rest niet.
In de hoek van de broodkeuken bevond zich de etenslift, een bak die aan touwen omhoog getakeld kon worden door een smalle schacht, die uitkwam in de hoek van de gang op zolder. Daar waren de twee ziekenzalen. Zo hoefde het eten voor de zieken niet twee verdiepingen omhoog gedragen te worden.
Intussen zijn we met al die eterij natuurlijk allang in de eetzaal beland. Dat was een ruim en zeer licht vertrek, met vier hoge ramen op het zuiden (foto). (Het eerste ontwerp, van oktober 1927, is grotendeels gevolgd, maar had hier twee heel brede ramen. Het gewijzigde ontwerp van januari 1928 toont er inderdaad vier.) Onder elk raam stond een lange tafel, met volgens de plattegrond veertien stoelen, zeven aan elke kant – genoeg dus voor 56 kinderen. In de praktijk zaten de kinderen een stuk ruimer, met niet zeven, maar slechts vijf stoelen op een rij. Zo konden er 40 tegelijk eten, en meer was beslist ook niet nodig, want Hans vertelde dat de kleintjes ’s morgens pas aten als de groteren naar school waren gegaan – en ’s avonds deden ze dat om vijf uur, ditmaal dus vóór de groten. Daniël: ‘De eerste tafel als je binnenkwam (rechts op de plattegrond dus) was de ‘meisjestafel’, voor de oudere meisjes. Links daarvan stond de ‘grote-jongenstafel’; dan kwam er één waaraan meisjes en jongens door elkaar zaten. De meest linkse werd meestal niet gebruikt. Iedereen had z’n vaste plaats; ik zat op de linkerhoek van de ‘grote-jongenstafel’ [achter hem zat dus een van de oudere meisjes]- dus vlakbij de tafel voor het personeel, die in de uitbouw stond (foto). De leden van het personeel, dat wil zeggen juffrouw De Leeuw, juffrouw (Rachel) Bierschenk, het hoofd van de naaikamer, haar assistent juffrouw (Floortje) Altenberg, juffrouw ‘Gobbits’ (Mien Gobes) en de onderwijzers, aten altijd na ons. Meneer en mevrouw Italie gebruikten de maaltijden in hun eigen woning, dus niet in de eetzaal. Alleen op sjabbat en feestdagen werd er gezamenlijk gegeten; de directeur en zijn vrouw zaten dan – met hun kinderen erbij in kinderstoelen – aan de personeelstafel; het personeel had hun plaatsen op de hoeken van de lange tafels. Op die dagen dekte men met witte damasten tafellakens; op gewone dagen werd er tafelzeil gebruikt. Dat stond op stokken in de hoek van de zaal. Het dekken deden de kinderen zelf.’
Hans weet nog dat het weer meestal de jongens waren, die deze taak hadden. Iedereen had één dag de beurt. ‘De tafels werden gedekt, borden en messen neergezet.’ Vergeet Hans de vorken niet? Bij de avondmaaltijden niet: orthodoxe Joden gebruiken geen vork om hun brood aan te prikken, omdat het brood als belangrijkste voedingsmiddel zo heilig werd geacht, dat het alleen met de vingers mag worden gegeten! Dat bleek Piet nog te doen toen hij al in de tachtig was. Mijn vrouw en ik lunchten wel eens bij hen, en Piet grapte dan, als ik m’n vork pakte: ‘Waarom gebruik je je vork? Die heb je niet nodig!’
Pesach en Soekkot in de speelzaal
We luisteren verder naar onze gids. ‘Twee keer per jaar zaten we bij de maaltijden niet in de eetzaal, maar in de speelzaal. De tafels stonden dan in een U-vorm. Dat gebeurde met de Seidermaaltijd, op de eerst avond van Pesach, het grote feest in de lente, en met Soekkot, het Loofhuttenfeest, in de herfst.’ Hans geeft in één van zijn ‘reports’ een mooie beschrijving van Pesach. ‘De dag vóór het Paasfeest begint, moeten alle eerstgeborenen een halve dag vasten – en aangezien ook ik een eerstgeboren zoon ben, moest ik dat ook. Het is een Joodse wet, dat [op de vooravond] de huisvader van een gezin met een brandende kaars in de hand moet gaan zoeken, of er nog ergens etenswaren met gist erin – brood of cake – in huis liggen. Bij ons deed meneer Italie dat. Meestal gingen één of twee oudere jongens mee zoeken. Opzettelijk werd hier en daar een stuk brood neergelegd, zodat het wel gevonden moest worden. Er werd gezocht in alle kasten, op alle planken, in alle doosjes – overal. Het gevonden brood moest verbrand worden. Jongens, wat hadden we een plezier!
In het weeshuis hadden we natuurlijk ook een apart Paasservies. Het is verboden om het dagelijks eetgerei op Pasen te gebruiken – dus de gewone vorken, messen, lepels, borden, tafelzeiltjes etc. etc.. Alle gootstenen moesten met heet water gewassen, dus we hadden genoeg werk te doen.
De Seideravond begon met een dienst in de synagoge. Daarna gingen we naar huis om een feestmaaltijd te gebruiken. We aten allemaal heel lekkere dingen: soep vooraf, gebraden kip met aardappels en groenten en een heerlijke jus, en natuurlijk een lekker Joods nagerecht. We zaten met z’n allen om de Seidertafel en herdachten de bevrijding uit de slavernij in Egypte. Deze avond mag iedereen op z’n ellebogen rusten, zonder dat iemand er aanmerkingen op kan maken. De jongste zoon van het gezin opent de Seideravond met de vraag: ‘Waarom is deze avond anders dan elke andere avond?’ Het antwoord is: ‘Omdat wij deze avond de dag herdenken, dat we bevrijd zijn uit de slavernij in Egypte. Je ziet dat het antwoord in de tegenwoordige tijd is, niet in de verleden tijd: het is alsof het jezelf gebeurd is. Een Jood voelt alsof hij of zij erbij is geweest – en dat maakt het Joodse volk zo sterk. Ik weet nog goed dat toen ik zes of zeven jaar oud was, de eer had om de Paasavond te openen met de woorden in het Joods: ‘Maniestanno hallajlo hazee’.
Er werd op die avond van allerlei lekkernijen gesnoept en gegeten, en door de kinderen wijn gedronken. De jongere kregen natuurlijk alcoholvrije wijn, de oudere en het personeel dronken echte.
Pasen duurt acht dagen: de eerste twee heilige dagen gaat niemand naar school of naar z’n werk. Dan komen, na vier normale dagen, weer twee heilige dagen – om bij te komen van al het lekkere eten. Acht dagen lang aten we geen brood of andere gezuurde producten. In plaats van brood hadden we matses. Matses met bruine suiker – met zachtgekookte eieren – met chocolade hagelslag – met geraspte kaas – met heerlijke jam – met leverworst – met alles wat lekker was. We hadden een geweldige tijd. ‘
Het Loofhuttenfeest in september of oktober duurt ook acht dagen, maar nu zat het hele weeshuis alle dagen bij de maaltijden in de speelzaal. En wel om een bijzondere reden: die speelzaal was hun loofhut! De architect had het dak van de erker zo geconstrueerd, dat het geheel omhoog gedraaid kon worden. Op de foto van ‘Het nieuwe gesticht voltooid’ (in het enige, rijk geïllustreerde, boek dat vóór Machseh Lajesoumim van Jaap Focke over het weeshuis gepubliceerd is: Het Centraal Israëlietisch Wees- en Doorgangshuis in woord en beeld, in 1929 verschenen ter gelegenheid van de opening van het nieuwe gebouw) (foto) zijn de twee stalen kabels goed te zien, die van de hoeken van het dak naar de katrollen naast de balkons op de tweede verdieping liepen. Daniël: ‘Als het mooi weer was, gingen de twee sterke jongens naar boven om op de balkons van de ziekenzalen aan de zwengels van die katrollen te draaien en zo het dak helemaal omhoog te takelen. Van tevoren werden aan de balken van de zoldering van de speelzaal twee grote rietmatten aangebracht, waaraan van alles, fruit en bloemen, werd opgehangen’. Toch zal deze moderne loofhut veel minder indruk op de kinderen gemaakt hebben dan het kleine huisje buiten op het piepkleine plaatsje van het oude gebouw aan de Stille Rijn. Ten slotte bleven de kinderen gewoon binnen, en was er bepaald geen sprake van een hut. Hans is er dan ook heel kort over in zijn beschrijving.
Mevrouw Italie en de club van juffrouw Bierschenk
We hebben de rondgang op de begane grond bijna voltooid. Een paar keer zijn we de huiskamer van het weeshuis binnengegaan: op zaterdagavond, met Chanoeka, en als meneer Italie er zijn kinderen zat les te geven. We hebben ook een blik geworpen in het kantoor van meneer Philipsson. We waren bij het ochtendgebed en de lessen in de meisjesleskamer. En Daniël heeft ons uitvoerig ingelicht over de keukens van het gebouw en de eetzaal. Hans had ons de speelzaal al beschreven in z’n brieven.
Waar we nog niet binnen geweest zijn, is de woning van de familie Italie, bestaande uit huis- en zitkamer. Dat hoeft ook niet; het was hun privé-domein (foto). De kinderen van het weeshuis kwamen er wel eens, maar meestal was het toch andersom: de directeur en zijn vrouw gingen naar de kinderen toe. Mevrouw Italie gaf dan wel geen godsdienstles, zoals meneers eerst vrouw waarschijnlijk wel had gedaan, maar ze had zeker haar eigen taken in het huis. Hans vertelt daarover: ‘Maandag was een erg belangrijke dag voor al de kinderen boven de dertien jaar, want dan was het zakgelddag. Bij het middageten kwam mevrouw Italie naar de eetkamer en gaf elk van ons een envelop met ons zakgeld erin. Zo hield ze persoonlijk contact met al de kinderen. Altijd had ze een kort gesprek met de grotere meisjes en jongens. We mochten met ons zakgeld doen wat we wilden, natuurlijk ging er meestal drie cent op aan een postzegel, om een brief naar mijn Moeder [Hans schreef het met een hoofdletter] te sturen, en dan was er nog twee cent over, om twee ijsjes te kopen. Later ging mijn zakgeld omhoog en had ik meer ruimte om geld te spenderen.
Je kon ook lid worden van de club ‘Sholaum Mareinisch’ [Sjoloum wereingoes: Juul Beem vertelt in haar briefje aan Betsalel, opgenomen in het nummer van 5 mei 1932: ‘[We] hebben met Poeriem met [onze] club Sjoloum wereingoes een tooneelstukje opgevoerd (…)]’, die onder leiding van juffrouw Bierschenk was opgericht om te leren in georganiseerd verband mee te doen aan sportactiviteiten, uitstapjes, kamperen, enz. enz. De club was alleen bedoeld voor kinderen die de lagere school achter de rug hadden. Er was een contributie vereist van één, twee of drie cent, naar gelang de hoogte van je zakgeld. Het was vrijblijvend, of je lid wilde worden of niet; je werd niet gedwongen. Ikzelf ben nooit lid geweest.’
Wie er wel lid van waren? In mei 1932 in elk geval Juul Beem en Esje van Santen. (Beiden komen uitvoerig in beeld in het korte filmpje van Maurits Schaap: Juul onder meer op het bordes, tussen het personeel, en Esje aan het begin, wandelend met Esther Appel op straat vóór het weeshuis.) Juul was al twaalf. Esje zou het toen snel worden; beiden zaten in de zesde klas, maar waren dus al toegelaten tot de club. In de zomer van 1934 was Esther naar alle waarschijnlijkheid nog steeds lid, en met haar tenminste vier grotere meisjes: Sientje Spiro, Jupie Pront, Mimi Weiman en Annie Simons (foto). En misschien hoorde de niet-Joodse kinderjuffrouw er ook wel bij. Want allemaal staan ze op die heerlijke zomerfoto (foto) met juffrouw Bierschenk zeer vriendelijk lachend midden op de achtergrond! Dit moet toch haast wel op een van de uitstapjes van haar club zijn geweest: genieten in de duinen van Katwijk!
Terug naar Hans’ verhaal over mevrouw Italie. ‘Zoals je wel weet, heeft de school vier schooltermijnen. Na elke termijn kreeg je een schoolrapport mee naar huis, dat getekend moest worden door je ouders of de persoon die voor je zorgde – in ons geval de directrice van het huis. Mevrouw Italie kwam met alle rapporten van de lagere-schoolkinderen naar de eetkamer en besprak ze daar in het openbaar met ons. Als je een goed rapport had, kreeg je een beloning, meestal in de vorm van een reep chocola. Als je een slecht rapport had, werd je gestraft – meestal door twee of drie weken inhouding van je zakgeld, of extra verplichtingen, zoals het poetsen van de schoenen van alle schoolgaande kinderen voor twee weken. Dat heb ik ook eens moeten doen.’
Jassen, schorten en huisjasjes
Heeft u, toen we van de eetzaal naar de speelzaal liepen, trouwens de jasjes en de schorten van de meisjes zien hangen? Het spreekt vanzelf dat, zoals elk kind zijn vaste plek aan tafel had (en boven natuurlijk zijn eigen bed), iedereen ook een eigen haak voor zijn jas had, met een nummer erboven: het nummer dat in alle kleding stond. De jassen van de kleine meisjes hingen, zoals al gezegd, in de garderobe links van de speelzaal. We kunnen ze net niet zien op die aardige foto van spelende kinderen achter buiten, waarop de deur openstaat (foto). Alle kinderen dragen hier hun schort, dat op de rug dichtgeknoopt werd. Op vele foto’s verschijnen die schorten; ze lijken een laatste herinnering aan de uniforme weeshuiskleding, die in 1919 was afgeschaft (p. x).
Als de jongens ouder werden, kregen ze een huisjasje van blauwgrijs denim. Dat droegen ze zelfs buiten het weeshuis, getuige een klassenfoto van de benedenschool aan de Langebrug, waarop de tienjarige Karel van Santen er een aan heeft(foto). De kleine jongens hingen hun jassen en schorten in de garderobe rechts van de speelzaal; de oudere jongens hadden hun jassen en huisjasjes naast de linkertrap – de trap die ze ’s avonds gebruikten om naar de slaapzalen te gaan.
Onze gids heeft er lang het zwijgen toe gedaan, maar wijst ons nu nog even op de stortkoker, in de hoek van de meisjesgarderobe. ‘Die liep van de kelder tot de zolder en diende om het vuile wasgoed snel naar de kelder te krijgen. Daar werd de was gesorteerd in manden, die door een wasserij op de Oude Singel afgehaald werden. Aan de linkergevel was er een hijsbalk, waarmee de manden met het schone wasgoed naar boven getakeld werden, om op de linnenkamer weer uitgezocht te worden.
In de lange gang kon je natuurlijk mooi spelen, en dat deden we dan ook. Er stond wel eens een tafeltennistafel. Het personeel, dat door de week ’s middags pas ging eten als wij klaar waren, kon ons vanaf hun tafel in de eetzaal toch in de gaten houden – door het raam aan het eind van de gang.
Maar laten we nu de trap maar eens opgaan. We zijn lang genoeg beneden geweest, en je hebt boven nog niets gezien.’
Liefdesavontuur
‘Je weet al dat de jongens links sliepen, en de meisjes rechts. Natuurlijk was de meisjesafdeling streng verboden terrein voor de jongens – hoewel de meisjes omgekeerd wel bij ons op zaal kwamen. Ik heb al verteld dat ze onze bedden opmaakten als wij ons ochtendgebed zeiden. Maar dat wil nog niet zeggen dat ik er niet eens een kijkje ben gaan nemen. [Natuurlijk wilde hij zien waar z’n vriendinnetje Fanny sliep. Dat was aan de voorkant (aan de Roodenburgerstraat) helemaal in de rechterhoek; zelf sliep hij juist in de linkerhoek.] Vanaf de jongenskant kon je er niet heen: de deur aan het eind van de gang – een deur met matglas – zat altijd op slot. Behalve op zondagmorgen, want dan hingen de meisjes hun sjabbatskleren weg in het portaaltje, waar ook wij onze kast hadden. En als er weer een een knoop van m’n broek af was – ik was nogal een wildebras en liep altijd te hollen – moest ik naar de naaikamer, op zolder. En de enige trap die daarheen ging, was aan de meisjeskant.’
Mevrouw De Wind vertelde een leuk verhaal over die deur die altijd op slot moest blijven. Haar vriendin Jupie Pront was verliefd geworden op Herman Stofkoper (hoewel die twee jaar jonger was dan zij!). Omdat ze op de naaikamer werkte, beschikte ze over een sleutel van de bewuste gangdeur. Ze kón een afspraakje maken met haar vriend, ’s nachts, als iedereen sliep, maar dat was niet zonder gevaar: meneer en mevrouw Italie hadden hun slaapkamer aan die gang! Er moest iemand in vertrouwen genomen worden om een oogje in het zeil te houden en tijdig te waarschuwen, mocht dat nodig zijn. Aan wie kon ze dat beter vragen dan aan Mimi? Ze hadden tenslotte samen nog een geheimschrift gehad, toen ze nog kleine meisjes waren. Mimi stemde natuurlijk toe. En zo werd op een nacht de deur die dicht moest blijven open gemaakt, om de twee geliefden uit het weeshuis bij elkaar te brengen. Gelukkig voor Jupie, Herman en Jupie’s trouwe vriendin, dat ze bij deze nachtelijke ontmoeting niet betrapt zijn.
Verhaaltjes voor het slapen gaan
We gaan weer terug naar de jongenskant, waar Daniël staat te wachten. ‘Recht tegenover de trap had je de wasgelegenheid voor de kleine jongens, met de wastafels vier aan vier aan elkaar. Rechts waren twee douches. Op woensdagmiddag gingen de kleine jongens daar met drie tegelijk onder. Juffrouw Gobes, die haar kamer op de jongensafdeling had, boende en schrobde ze, knipte de nagels en maakte de oren schoon. Dat ging er vaak niet zachtzinnig aan toe!
Links was een portaaltje, naast de wc, waar ’s nachts een lamp brandde. Ik klom wel eens op het plafond van dat portaal, om er te lezen.’ We kunnen ons dat zo goed voorstellen: even een plekje voor jezelf, al is ’t nog zo klein. Daniëls plekje was nauwelijks meer dan een vierkante meter groot!
‘Aan de andere kant van de gang, naast de slaapzaal voor de grote jongens, had je de wasruimte met de w.c.’s voor hen. Links weer haken met nummers voor je kleren, rechts vier wastafels, naast de w.c.’s. Hier waren geen douches.
Zoals ik al zei, had juffrouw Gobes hier haar kamer – tussen de twee slaapzalen in: smal, maar vrij diep. In het slaapgedeelte zat aan weerszijden een raampje met een gordijntje ervoor – zo kon ze dus in beide slaapzalen kijken. Vóór ze naar bed ging, haalde ze alle kleintjes uit bed om te plassen.’ Een hele verbetering vergeleken met het oude huis, waar de leiding dat overliet aan de kinderen zelf – met als gevolg dat het natuurlijk wel eens misging en er , meende men toen, straf gegeven moest worden.
‘Op de kleine-jongensslaapzaal, aan de achterkant van het huis, staan op de plattegrond 15 bedden aangegeven, maar ik meen dat het er 16 waren: voor de deur naar het balkon stond ook een bed. De middelste vier bedden aan elke muur waren ijzeren ledikanten met spijltjes, waar de kleuters in sliepen. De andere bedden hadden ook spijltjes, maar die waren altijd naar beneden geklapt.’
Als we de inschrijving van de jongens op het adres van het weeshuis in het Bevolkingsregister op de voet volgen, blijken er acht jongens van onder de twaalf jaar overgeschreven te zijn van de Stille Rijn 4 naar Roodenburgerstraat 1a, en dit aantal wordt spoedig met nog eens acht aangevuld – allen tussen 2 en 7 jaar oud. Hans Kloosterman, op 2 december 1929 naar het Leidse huis gekomen, is nummer 16. Dan neemt men tot april 1930 niet meer zulke jonge jongens op. Herman Stofkoper, die twee weken na Hans komt, is 11 ½ en zal direct op de – nog lang niet volle – grote-jongensslaapzaal terecht zijn gekomen. In genoemde aprilmaand wordt Jack Witteboon 12 jaar; hij gaat over naar de grote jongens, waardoor er bij de kleine jongens een plekje vrijkomt. Pas dan neemt men weer een jongen van (ruim) onder de twaalf op. Wat dit alles zeggen wil: Daniël herinnert het zich uitstekend dat er 16 bedden op deze slaapzaal stonden!
Natuurlijk was het vooral voor de kleintjes lang niet altijd makkelijk om in een weeshuis te wonen, en al helemaal niet om er te slapen – in een omgeving waar het zeker in het begin nog helemaal niet eigen was, waar geen vader of moeder was die je kwam instoppen met een nachtzoen of een klein verhaaltje, en even kwam kijken als je het moeilijk had. Want zo’n juffrouw, die eerst ook nog eens heel vreemd was, kon natuurlijk nooit de rol van moeder of vader overnemen – zelfs al waren die als ouders misschien niet zo goed geweest. En, laten we wel wezen, van juffrouw Gobes ging nu eenmaal niet veel liefde uit. Ze lijkt zich er meer om bekommerd te hebben om de wind eronder te houden, dan de kleine jongens, die aan haar zorgen waren toevertrouwd, iets te vergoeden van alle gemiste warmte van een ouderlijk huis. Daniël: Begon er één te huilen, lag vóór je het wist de halve zaal te huilen. De een miste dit zo, de ander dat. En niemand kwam even kijken om de huilende kinderen gerust te stellen.’
Hans heeft over dat moeilijke moment voor de kleintjes van het naar bed gaan een hartverwarmend verhaal. ‘Toen ik opgegroeid was, ging ik de meeste avonden naar de kleine-jongensslaapzaal en vertelde ik verhaaltjes, tot ze allemaal sliepen. Ik verzon maar wat; ze zeggen, dat ik er erg goed in was. Dan ging ik zelf naar bed.‘ Daarna voegt hij de bekende woorden toe: ‘Je ziet wel, het was een erg goed leven in het weeshuis.’ Wat de kleintjes betreft, is dat laatste dan zeker deels aan hemzelf te danken geweest.
Uit zijn eigen – ongeveer tien! – jaren op deze slaapzaal herinnert Hans zich de kat, die altijd, als hij ’s morgens wakker werd, op zijn voeteneind sliep. Rachel Leeda, tien jaar oud, schreef er in mei 1932 over naar De Joodsche Jeugdkrant Betsalel: ‘[We] hebben hier ook een poes. Die is hier al een paar jaren [dus vrijwel zeker vanaf het begin]. Toen hij kwam was hij noch heel klein. […] Hij was toen één half jaar. […] En erg speels’.
Onze gids wenkt dat we verder moeten. We nemen eerst nog even een kijkje op de slaapzaal voor de grote jongens. Twaalf bedden volgens de plattegrond, maar Daniël weet zeker dat het er veertien waren: weer dat extra bed voor de balkondeur, en een tweede voor de deur naar de gang. Waren die er ook (vrijwel) vanaf het begin? Het is mogelijk, maar dat blijkt in dit geval niet uit de gegevens van het Bevolkingsregister. Natuurlijk kwamen er maar heel sporadisch kinderen van twaalf jaar of ouder naar het weeshuis (we hebben het al even over Herman Stofkoper gehad; in april 1930 kwam de 12-jarige Lodi Cohen uit Leiden met zijn jongere broer Ies, neven van de toenmalige vrouw van meneer Italie, en in september 1939 de 13-jarige Israël Wijgoda). De zaal raakte dus eigenlijk bijna alleen maar langzaam vol met jongens die in het huis twaalf jaar werden. En zodoende was het op de plattegrond ingetekende aantal van twaalf bedden tot december 1937 voldoende. Dan bereiken binnen een jaar vier jongens die leeftijd, terwijl er maar twee het huis verlaten: nu pas heeft men veertien bedden nodig! En hoe men het ruimteprobleem begin 1939 oplost, als kort na elkaar de broers Hans en Max van Stratum twaalf worden, terwijl er pas in mei en november 1940 weer jongens weggaan, is onduidelijk. Hoogstwaarschijnlijk bleven Hans en Max noodgedwongen veel langer dan de anderen, zelfs tot na hun bar-mitswa, bij de kleintjes slapen. Gaf dat Hans die bijzondere band met de broers? Niemand anders in het weeshuis heeft ooit langer dan tien jaar op de slaapzaal voor de kleine kinderen gelegen!
Hanna en Elchanan
We hebben nog een paar dingen op de eerste verdieping te zien, vóór we naar zolder vertrekken. Natuurlijk komen we weer niet op de slaapkamer en badkamer van de ‘directie’, aan de voorkant van het gebouw, tussen de jongens- en meisjesafdeling in, maar ook niet op de ‘isoleerkamer’ daar recht tegenover, aan de achterkant, boven de speelzaal. Want dat was in Daniëls tijd al geen ‘isoleerkamer’ meer (naar we aannemen bedoeld als ziekenzaaltje voor kinderen met besmettelijke ziekten), maar de slaapkamer van de kinderen van het echtpaar Italie. Die kinderen hadden er trouwens volgens de reglementen van het weeshuis helemaal niet mogen komen: de weeshuisvader en -moeder dienden geen eigen kinderen te hunnen laste te hebben!
Maar de kinderen met wie architect noch bestuur rekening hadden gehouden, kwamen er toch. Meneer Italie’s eerste vrouw was, zoals we hebben gezien, in december 1932 gestorven, zonder kinderen ter wereld te hebben gebracht. In juli 1934 hertrouwde de directeur met Lies Cohen uit de Wasstraat om de hoek, dochter van de chazzan, Hartog Cohen. (In de sjoel is nog een Hartog Cohenzaal.) Wat zal dat een vreugde voor hem zijn geweest, toen hij eindelijk, 45 jaar oud al, dat allerbelangrijkste gebod ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u’ had kunnen vervullen: zijn tweede vrouw schonk hem, ruim negen maanden na hun huwelijk, een dochter! Dat gebod zal voor de orthodoxe directeur uitgegaan zijn boven de aardse regels van het reglement. Hanna werd in mei 1935 geboren, en in februari 1937 werd het echtpaar verblijd met de komst van een zoon, Elchanan. Hanna en Elchanan groeiden in het weeshuis op, maar aten en sliepen vanzelfsprekend gewoon bij hun ouders. Ook zou Hanna, toen ze zes geworden was, niet naar de Langebrugschool, een ‘Opleidingsschool voor U.L.O.’ gegaan zijn, waar alle weeshuiskinderen heengingen, maar naar de Opleidingsschool voor H.B.S. en Gymnasium in de Kernstraat. Dat werd echter verhinderd door de vreselijke maatregel van de bezetter, dat alle Joodse kinderen vanaf september 1941 alleen nog maar naar uitsluitend ‘Joodse’ scholen mochten.
Wel werden Hanna en Elchanan door de oudere weeshuiskinderen liefdevol vertroeteld (foto’s). Ze zullen zich zeker deel gevoeld hebben van het ‘grote gezin’, dat het weeshuis was.
Daniël vervolgt zijn rondleiding. ‘Ter weerszijden van het portaal tussen de slaapkamer van de ouders en die van de kinderen bevonden zich kasten met sjabbatskleren. Ik noemde die al even. Een wc, zoals aangegeven op de plattegrond, was daar niet. De badkamers aan het eind van de gang aan de jongens- en meisjeskant waren niet voor de kinderen bedoeld; wij gingen alleen onder de douche.’ Die badkamers zullen ongetwijfeld gebruikt zijn door het personeel: door juffrouw Gobes, door juffrouw Bierschenk, die precies zo’n kamer als juffrouw Gobes had aan de andere kant van het gebouw, tussen de meisjesslaapzalen, en door juffrouw De Leeuw en juffrouw Altenberg, de hulp van juffrouw Bierschenk, die op zolder sliepen.
De meisjesafdeling blijft ook voor ons gesloten; veel missen we daar niet aan, want de opzet was het exacte spiegelbeeld van de jongensafdeling. Wel wordt voor de gelegenheid de tussendeur voor ons geopend, zodat we de trap naar de zolder aan de meisjeskant kunnen nemen, zonder eerst weer naar beneden te hoeven.
Op zolder
‘Boven gekomen had je aan de gang links de naaikamer [op de plattegrond ‘linnen – mangelen – verstellen enz.’], een zeer ruim vertrek, het domein van juffrouw Bierschenk, juffrouw Altenberg en de meisjes die door het weeshuis hier aangesteld waren.’ Zo had Mimi’s vriendin Jupie Pront een betrekking op de naaikamer. ‘Mangelen gebeurde niet in deze kamer, maar op de rechterzolder, waar nog de mangel uit het oude weeshuis aan de Stille Rijn stond (foto). Achter de naaikamer was een vertrek – op de plattegrond met ‘theekeuken’ aangeduid – waar een tafel stond en een bad. [Ook die uit het oude huis (afb. x)?] In dat bad werd het echte wollen goed met houtzeep gewassen. Ik moest hier wel eens voor straf slapen. Ook heb ik er in de zomer van 1942 de laatste weken voor m’n MULO-examen – ik zat toen op de Joodse MULO in Den Haag – alle stof nog zitten doornemen. Hier zat je rustig!
Tegenover de naaikamer had onze onder-directrice, juffrouw De Leeuw, haar kamer. Ik heb al verteld dat ze hoofd van de keuken was. Ze heette Jetje; ze was heel lief en zacht – echt een oma-figuur voor ons.’ Jetje de Leeuw was dan ook de oudste van de personeelsleden, en zelfs iets ouder dan meneer Italie. Ze was in november 1925 naar het weeshuis gekomen, dat toen nog op de Stille Rijn zat – ruim een jaar na juffrouw Bierschenk en meer dan twee jaar na juffrouw Gobes. Dit drietal is tot het eind gebleven en heeft dus zeventien jaar met elkaar en met meneer Italie samengewerkt. De goede sfeer onderling blijkt wel uit het mooie filmpje van Maurits Schaap!
‘Ter weerszijden van haar kamer waren de ziekenzalen, links die voor de jongens, rechts voor de meisjes. Ze werden niet veel gebruikt. Ik heb een keer met angina op de meisjeszaal gelegen. Ik denk dat ze meestal in gebruik waren als logeerkamers voor oud-wezen. Een aantal van hen kwam namelijk geregeld terug, om vrienden of vriendinnen die nog in het weeshuis woonden op te zoeken, of om het personeel weer eens te zien. Vooral juffrouw Gobes was erg geliefd bij de ouderen. Zo kwam bijvoorbeeld Herman Stofkoper nogal eens op bezoek. Ik heb niet tegelijk met hem in het weeshuis gewoond. [Herman verliet het huis anderhalve week vóór Daniël kwam. Zes weken na hem vertrok zijn vriendin Jupie Pront, die toen al tegen de twintig liep. Dus het was niet Jupie die Herman kwam opzoeken.]
Tenslotte waren er op beiden zolders nog twee kleine kamers. Rechts sliep in het eerste kamertje juffrouw Altenberg.’ Zij was in februari 1929 in dienst gekomen en heeft dus ook alle jaren dat het gebouw aan de Roodenburgerstraat als weeshuis heeft gefunctioneerd, hier gewoond. ‘Het tweede kamertje was van de godsdienstonderwijzeres. Op de linkerzolder sliepen de twee niet-Joodse dienstboden (als die er waren).
De rechterzolder had aan de kant van de Cronesteinkade een raam, dat uitzicht gaf op het sportterrein aan de Zoeterwoude Singel. Daar stonden we te kijken als U.V.S. speelde. Ik was trouwens wel vaker op die zolder, maar dan ’s nachts – als ik weer eens straf had en boven moest slapen. ‘Pak je matras maar op en ga naar zolder!’ Lieverdjes waren we natuurlijk niet – kussengevechten op de slaapzalen kwamen meer voor, maar dat kon de leiding niet tolereren. Zo diende de zolder ook als verbanningsoord.’
Vertrek
‘We hebben nu bijna het hele gebouw gezien. Ben je tevreden? Er is nog zoveel meer te vertellen, maar eens moet ’t genoeg zijn. ’t Is al zo’n lange rondleiding geworden. We zijn nog niet op het dak geweest, maar daar heb ik vandaag geen zin in. Kijk zelf maar als je weer buiten bent, dan kun je boven de ramen van de naaikamer een rij kleine gaten zien: dat is de afwatering van het platte dak (foto). Die gaten geven de hoogte aan van de balustrade, die volgens de Joodse wet om elk (plat) dak moet worden gemaakt, om het risico van naar beneden vallen weg te nemen. En de kelder, daarover moet ik je ook nog wat vertellen, maar dat komt later.’
We bedanken Daniël hartelijk voor z’n voortreffelijke rondleiding door het weeshuis, en later natuurlijk Hans ook – per telefoon – voor z’n kostelijke aanvullingen, en Mimi voor haar leuke liefdesvertelling. We kijken nog even om, als we de hoek van de Cronesteinkade omslaan. Is dat juffrouw Bierschenk, die ons vanachter het raam van de naaikamer nazwaait?
Nawoord
Piet de Vries hebben mijn vrouw en ik leren kennen als een heel hartelijk, open mens, die altijd bereid was over het weeshuis te vertellen, en ook over de aller-moeilijkste dingen nooit heeft gezwegen. We zijn vaak bij hem en zijn vrouw Tiny in Hilversum op bezoek geweest (en af en toe kwamen ze ook bij ons).
Piet is na een zwaar leven – waarin hij ook hun enige kind, zoon Guus van 19, heeft moeten verliezen– thuis gestorven, op 18 oktober 2011 (niet op 18 maart 2011, zoals abusievelijk vermeld in het boek van Jaap Focke, op p. 328. De correctie hiervan is in de errata opgenomen). Op de rouwkaart werd hij geëerd met de prachtige tekst: ‘Na een leven vol toewijding en zorg voor allen die hem nabij waren is door een hartstilstand van ons weggerukt …’.
Ik ben ervan overtuigd dat hij na zijn dood z’n zussen en broers uit het weeshuis heeft teruggezien – en zeer zeker z’n eerste liefde, Fanny Günsberg uit Gelsenkirchen. Haar foto – een prachtige schoolfoto uit begin 1942, van de Joodse MULO in de Waalstraat in Den Haag – stond tot Piets dood op zijn werkkamer. Zijn e-mailadres had hij door onze gesprekken over het weeshuis veranderd in firstlove … Dat was Fanny.
Leonard Kasteleyn
Op de website gepubliceerd – oktober 2024