Spring naar inhoud
Foto’s uit de periode 1929 t/m 1935
-
-
Naar buiten! 1929
-
-
Broertjes en zusjes, 1930 Ik hoorde het keer op keer: “de andere kinderen in het weeshuis waren mijn broertjes en zusjes.” Hier hebben veertien van hen een kring gemaakt; één staat in het midden, Ik herken Chelly (Rachel) Leeda als het grote meisje links. Door de openstaande deur zien we nog net de kapstok voor de jassen van de kleine meisjes, met meteen om de hoek de toiletten; de jongens gingen aan de andere kant van de erker naar binnen. Leonard Kasteleyn
-
-
De eetzaal, 1930 Net als op dat beroemde plaatje van de kinderen voor de deur met de Davidsster is het de eerste winter in het nieuwe gebouw: gezien de lichtplekken op de muur staat de zon in het zuiden heel laag, en uit de leeftijd van de kinderen die we kunnen herkennen maken we op dat het niet later dan 1930 kan zijn. Hoe klein is Jettie Bobbe, in mei 1928 als vierjarige gekomen, hier nog: haar blonde kopje links aan de eerste tafel komt nauwelijks boven de tafel uit. Dertien jaar later zou ze, met Corrie Frenkel, op dezelfde dag geboren als zij, de oudste van de weeshuiskinderen zijn. Naast haar staart de vier jaar oudere Esje van Santen, Karels zus (zie foto 2), in de lens, haar mooie zwarte haar leuk geknipt. Op de hoek van de tafel, aan dezelfde kant, Chella of Chellie Leeda – het enige meisje van het huis aan de Roodenburgerstraat dat ik ooit ben tegengekomen in een jaarverslag (niet van het weeshuis): haar verhaal was uitermate triest. Aan ‘onze’ kant van de meisjestafel draaien twee kinderen zich naar ons toe: links Esther Appel, rechts Juultje Beem (die op het groepsportret van 1934 ontbrak) – Esther elf jaar, Juultje net of nog net niet tien. En weer zien we hoe het Leidse weeshuis de eigenheid van de aan haar toevertrouwde kinderen geen geweld aandeed: alle kapsels van de meisjes verschillen van elkaar. In de eetzaal stonden vier tafels, onder elk raam één – met volgens het ontwerp van architect Buurman (we komen daar nog uitvoerig over te spreken) aan iedere tafel veertien stoelen, zeven aan elke kant: genoeg weer voor de 56 kinderen met wie het ontwerp rekening hield. Hier blijken er maar tien per tafel te staan, veertig in totaal dus: meer dan genoeg voor het weeshuis, want de kleintjes aten ’s morgens pas als de groten naar school waren gegaan – en ’s avonds deden ze dat om vijf uur, ditmaal vóór de anderen. In de tijd van Pieter de Vries, die in het weeshuis Daniël genoemd werd (vanaf de eerste dag, want Piet was natuurlijk geen beste naam in een Joods weeshuis), de jaren 1935 tot 1943, werd de voorste tafel (waar we nog net een bord op zien staan) meestal niet gebruikt; aan de tweede tafel zaten meisjes en jongens door elkaar – het feest van de Joodse weeshuizen buiten Amsterdam: meisjes en jongens bij elkaar in één huis! -; de derde was de ‘grote-jongenstafel’ en de laatste (op onze foto nauwelijks te ontwaren) de ‘meisjestafel’. In de uitbouw tegenover de raamkant (zie op de bouwtekening, blad 1 ) stond de tafel voor het personeel; zij aten altijd na de kinderen. Meneer en mevrouw Italie gebruikten de maaltijd in hun eigen woning; alleen op sjabbat en de feestdagen kwamen ze naar de eetzaal, waar dan met witte damasten tafellakens gedekt was; het personeel zat bij die gelegenheden op de hoek van de tafels van de kinderen. Zie hoe keurig het tafelzeil ligt: dat deden de kinderen zelf; het stond op stokken in de hoek van de zaal. Pieter – pardon, Daniël – was er heel bedreven in het zeil in één keer over de tafel uit te rollen. Leonard Kasteleyn
-
-
Pruimoog in het grote huisgezin, voorjaar 1932 Sientje Spiro, een veertien jarig meisje uit het weeshuis, was een beetje jaloers op Esje en Juultje, die nota bene vier jaar jonger waren dan zij: die twee hadden een paar weken geleden een briefje gestuurd aan rabbijn Meijer de Hond, die hij beantwoord had in zijn kindertijdschrift De Joodsche Jeugdkrant “Betsalel”, waar ze in het weeshuis op geabonneerd waren. Sientje wist ook wel wat te schrijven, bekende zelfs haar afgunst – en op 14 augustus 1930 las ze dat terug in de correspondentierubriek van de kinderkrant. Maar ook: ‘Ze hebben in het huis ook een klein jongetje van drie jaar, met bruine oogen. Als iemand hem vraagt wat voor oogjes hij heeft, zegt de guit: “Ik heb pruime oogen”. Goed Sjabbos, Sientje en van ons allen de groeten aan jullie terug, ook aan Bram [haar broer, die op foto 2 staat] en die pruime oogen.’ In de zomer van 1930 waren er in het weeshuis zeker drie jongetjes van drie jaar oud; één van hen was Hans Kloosterman, geboren op 19 februari 1927. Op zeer wonderbaarlijke wijze leerde ik Hans, die sinds 1957 in Australië woonde, kennen; in september 2001 kwam hij voor de tweede maal na zijn emigratie terug in zijn vaderland. We hadden veel te bepraten. Eén van de dingen die ik hem vertelde was het bovenstaande verhaaltje. Hij begon te lachen en zei: ‘Dat vergeet ik nooit! Pruimoog. Zo noemden ze me altijd!’ Hier staan ze samen op de foto, Sientje en Pruimoog: het meisje geheel rechts en het kleine blonde ventje voor haar; ze heeft haar hand op z’n schouder. Door dat blonde haar vielen die bruine ogen natuurlijk nog meer op! Links op de foto naast Sientje staat een vriendelijk lachend meisje: Mimi Weiman, ruim een jaar jonger dan Sientje – en nu veertien. Want het is inmiddels voorjaar 1932. De foto is met haar toestel gemaakt – weet u nog, onder andere daarvoor waren die kastjes in de speelzaal! Dat had ze kort tevoren gekregen, toen haar broer Sal (zie foto 2) bar-mitswah werd: man van de daad, een man die de Joodse daad, de mitswa, gaat verrichten. Het is de religieuze volwassenwording van de Joodse jongens, direct na hun dertiende verjaardag. Sal was dat in februari geworden – altijd een hoogste belangrijke aanleiding voor een groot familiefeest. De jongens worden overladen met cadeau’s: ook toen al, als men het kon betalen.En zus Mimi hield er een fototoestel aan over, waarmee ze een aantal foto’s maakte en liet maken in het weeshuis – en zelf daar ontwikkelde! Zo actief is ze nog steeds op haar 90ste: de hele avond in de keuken staan voor de lekkerste bowl die je je maar kunt voorstellen, voor de verjaardagsvisite. Ach, wat is er veel over één zo’n foto te vertellen. En omdat ze dit keer niet klaar staan om naar school te gaan, het weer goed is en ze hun spel en werk best even willen onderbreken voor een praatje, doen we dat nu maar. Zie die trotse jonge vrouw helemaal links achteraan, met dat lieve kleine meisje op haar arm. Ooit gedacht dat dat één van de Duitse dienstboden van het weeshuis was? Hedwig Jungman, 28 jaar oud, of misschien haar zus Elfride (kan het Duitser?), 22 jaar – beide (christelijk natuurlijk) sinds begin 1930 in het Joodse weeshuis werkzaam. Van september 1923 tot, geloof het, juli 1937 had het huis – op twee onderbrekingen na – steeds één of twee Duitse dienstboden. En dat kleine meisje bij Hedwig of Elfride op de arm: dat is Mieke Dagloonder, het vriendinnetje van Hans Kloosterman. Als kinderen waren ze onafscheidelijk: ‘Waar je mij zag, was Mieke; waar Mieke zat, was ik.’ Twee weken na elkaar waren ze in het huis opgenomen, in december 1929 – allebei twee jaar oud, de minimumleeftijd voor toelating. Speciaal voor zulke jonge kinderen was het Joodse weeshuis in Leiden ooit, in 1890, gesticht: alle andere huizen in den lande lieten geen kinderen onder de vier of zelfs zes toe. Vandaar die naam ‘doorgangshuis’- al is er zelden iemand op z’n vierde of zesde ‘doorgegaan’ naar een ander huis.) Met – allebei – toen al een triest verleden: Hans’ ouders (z’n vader was katholiek, vandaar die extreem on-Joodse naam Kloosterman) waren gescheiden, Mieke’s moeder – zestien jaar bij haar geboorte! – had haar man enkele maanden later verloren. Ze keek niet meer naar haar kind om, toen die eenmaal in Leiden zat; er kwam zelfs helemaal nooit iemand voor Mieke, als het zondagmiddag bezoektijd was. Hans zag z’n moeder – die prostituee (geworden) was – tenminste nog eens in de twee weken. Is het een wonder dat die twee kinderen zo naar elkaar trokken? En dat Mieke zo stapel op poppen was (zie het groepsportret)? Zo heeft elk kind zijn verhaal – en dat is natuurlijk nooit een vrolijk verhaal; de kinderen zaten niet voor niets in het weeshuis. Echte (hele) wezen waren er eigenlijk niet, halve wezen (kinderen dus van wie één der ouders gestorven was) des te meer, halve wezen in geestelijke zin – met een moeder in het Centraal Israëlietisch Krankzinnigengesticht Het Apeldoornsche Bosch bijvoorbeeld – misschien nog wel meer. Kinderen van ongehuwde Joodse moeders ook, zoals Didia Klein, het meisje geheel links vooraan. Men had in Leiden, vanaf het begin, een heel ruim toelatingsbeleid. Het praatje is al veel te lang geworden, het gaat de kinderen vervelen. Nog even hun namen: vooraan van links naar rechts dus eerst Didia, dan Hans Porcelijn, het neefje van kinderjuffrouw Gobes (’tante Mina’), Betsy Wolff, ook een meisje met alleen een moeder, Chellie Leeda, dan een jongen die mevrouw De Wind zich niet meer kon herinneren (Andries Cohen?), Sal1y Montezinos, David Beem, nu niet vrolijk lachend, onze Pruimoog en Ies Cohen: wat een vriendelijk gezicht! Van de achterste rij, ook van links naar rechts, kennen we de eerste twee al; dan de broers Harry en Jaap of Jacob de Vries (Harry verliet een paar maanden later, 19 jaar inmiddels, het weeshuis) en tot slot natuurlijk Mimi en Sientje. Leonard Kasteleyn
-
-
Een Joods jongetje uit Palestina, april 1932 Juul Heem en Chellie Leeda waren verrukt over hem. De meiden, 12 en 10 jaar oud, móesten het meneer De Hond van De Joodsche Jeugdkrant laten weten: ‘Verleden week is hier een joodsch jongetje geweest uit Palestina’! Juul schrijft hem dat een paar jongens en meisjes vlot met hem konden praten; een paar, want – aldus Chellie- ‘hij sprak alleen maar Joodsch’. De Hond reageert leuk (en als altijd een beetje plagerig) op het briefje van Chellie: ‘Zij heeft het ook over dat jongetje uit Palestina. Zij vertelt mij, dat hij twee jaar is. Hij was er maar vijf dagen. Ze hebben een heleboel van hem geleerd! Als hij dus nog 5 dagen gebleven was, was hij professor in Leiden geworden. Hij sprak alleen maar Joodsch. Hij is een neefje van Mevrouw Italie. Na Pesach komt hij weer uit Rotterdam terug. Chellie [De Hond schrijft Chella, maar Mimi Weiman kende Rachel Leeda als Chellie), verzoek hem uit mijn naam om medewerker te worden van de Jeugdkrant. Stel je voor, een medewerker, nauwelijks de luiers ontloken! Dag Chellie, van alles wat je ons wenscht en groet honderd procent terug!’ Dat was in april 1932 geweest. Bijna zeventig jaar later herinnert Mimi Weiman, nu mevrouw De Wind, zich de naam van het joodse jongetje uit Palestina: Eljakiem Schaap. (Chellie bevestigde zes weken na haar eerste briefje de juistheid van die herinnering, als ze in de jeugdkrant nog eens op hem terugkomt.) Ze heeft een foto waar hij opstaat. Daar zit de kleine professor-in-spé in gedachten verzonken – op de rug van Jupie Pront! Jupie (eigenlijk Judith) ligt in het midden op de voorgrond, tussen de vriendinnen Mimi (links van haar op de foto) en Esje van Santen, geheel rechts. Links zit op haar knieën een derde goede vriendin van Mimi, Annie Simons. Tussen Jupie en Esje, met bril, ligt Hetty (Maud Ellen) de Jong – die met haar vader uit Indië gekomen was na het overlijden van haar moeder. Achter Hetty zien we kinderjuffrouw Mien of Mina Gobes: aardig voor de oudere kinderen, streng voor de jongere (de lagere-schoolkinderen), die zij onder haar hoede had. Mevrouw de Wind: ‘Gobes had losse handen, ze kon lekker slaan’. Over de straffen die in het weeshuis uitgedeeld werden, wist ze heel wat te vertellen; Piet de Vries trouwens ook. We zullen er nog wel eens meer van horen. Voorlopig lacht juffrouw Gobes, als was ze een van de weeshuismeisjes, ons hier vriendelijk toe; zouden we gedacht hebben dat ze (met haar 32 jaar) bijna twintig jaar ouder is dan haar vroegere pupillen? En natuurlijk is het Eljakiems moeder, die haar hoofd zo vlak naast haar zoontje houdt. Leonard Kasteleyn
-
-
Hetty Maud Ellen de Jong met bril
Annie met kind op schoot
Vriendinnen in het weeshuis, april 1932 Hier laat onze kinderjuffrouw haar gezag toch al iets meer gelden – maar gezellig is het nog steeds. Wat een ongelofelijk groot verschil met de Amsterdamse weeshuismeisjes uit de Rapenburgerstraat in hun stijve uniformen! En Mimi poseert nu tussen haar vriendinnen Esje en Jupie voor de fotograaf, die haar eigen toestel hanteert. Jupie was misschien wel Mimi’s beste vriendin in het weeshuis. Die twee hadden samen een geheimschrift, en verleenden elkaar mooie diensten. Jupie, een dik jaar ouder en ruim drie jaar langer in het weeshuis, hielp Mimi, toen die er net was, bij het naar de w.c. gaan ’s nachts – nog in het oude huis aan de Stille Rijn. Mimi sliep altijd zo vast, en op in je bed plassen stonden akelige straffen (daar heb je er dan één: alleen op zolder slapen, tussen de muizen, als klein meisje!). Mimi’s grootmoeder had Jupie om die hulp gevraagd. Inderdaad, grootmoeder: zij wenste een Joodse opvoeding voor haar negenjarige kleindochter, toen haar dochter hertrouwde met een niet-Joodse, katholieke man. (Mimi’s vader was er niet lang na het huwelijk vandoor gegaan.) En kennelijk was grootmoeders wil wet: zij bracht het meisje naar het Joodse weeshuis in Leiden, en kwam haar, ook in de Roodenburgerstraat, eens per maand met een koetsje ophalen. Ze moest ook alles voor haar betalen (het nadeel van het heel goed hebben): zelfs het verblijf in een kosjer pension in Scheveningen, als Mimi naar haar eigen moeder ging, want mee-eten in een niet-kosjere huishouding – vanwege de katholieke echtgenoot -, daar kon meneer Italie geen toestemming voor geven. Terwijl ze thuis nooit kosjer gegeten hadden; ze waren helemaal niet gelovig! Later kan Mimi Jupie een wederdienst bewijzen. Mimi vindt haar ‘verschrikkelijk zielig’, want Jupie heeft zoveel behoefte aan contact, maar haar zusje en twee broers zitten in het Joodse weeshuis in Utrecht (dat andere centrale, voor het hele land bedoelde, weeshuis dat ons land kende) en hun vader, weduwnaar geworden, is ‘zwervende’; hij hertrouwt met een Duitse vrouw. Wel komt hij af en toe zijn dochter bezoeken. Geen wonder dat Jupie – en daarin is ze natuurlijk niet de enige – in het weeshuis rondkijkt voor liefde en aandacht, want dát voorrecht hebben de kinderen in Leiden: meisjes en jongens wonen bij elkaar in één huis! Ze laat haar oog op Herman Stofkoper vallen, twee jaar jonger dan zijzelf, en Mimi speelt graag voor wacht als die twee ’s nachts op de lange gang tussen jongens- en meisjesslaapzaal een afspraakje maken. Strikt verboden natuurlijk, en gevaarlijk terrein: aan die gang heeft de directeur zijn slaapkamer! Natuurlijk zit de deur naar die gang altijd op slot, maar Jupie heeft het geluk dat ze op de linnenkamer werkt, en die kamer op de tweede verdieping is alleen bereikbaar door die deur – waarvan ze dan ook de sleutel heeft. Meneer Italie heeft het niet gemerkt. Kinderen letten beter op: mevrouw De Wind vertelde me dat kinderjuffrouw Mien Gobes graag wilde dat de directeur na de dood van zijn eerste vrouw zou trouwen met de dochter van de chazzan uit de Wasstraat – en daarbij merkte ze op: ‘ze zat mij te vaak daar, ik weet het niet.’ Ze had het goed gezien: de kleine Hans Kloosterman, toen pas zes of zeven jaar oud, had z’n juffrouw ook eens in alle vroegte in nachtgewaad het slaapvertrek van meneer Italie zien verlaten. Leonard Kasteleyn
-
-
Karel, Jenny en Elsje van Santen, 1932 Voor de laatste keer werpen we, ter toelichting op deze foto (ook door Mimi gemaakt, en zelf door haar in het weeshuis ontwikkeld), een blik in het geweldige tijdschrift De Joodsche Jeugdkrant “Betsalel”, dat van april 1928 tot april 1935 verscheen en waar het weeshuis na de verhuizing naar de Roodenburgerstraat op geabonneerd was – tot groot plezier van veel kinderen. Vooral ook van Esje van Santen, hier rechts op de foto: zij is in de periode dat de kinderen uit Leiden naar hoofdredacteur ‘Rabbijn Dr.’ M.(hij wilde dat wél weten) M. de Hond schreven (1930-1933) degene die dat veruit het meest doet, en, zoals we al zagen, ook als eerste. In haar eerste briefje vertelt ze natuurlijk al dat ze – 10 jaar oud toen en in de vierde klas – een broer Karel en een zus Jenny heeft – die allebei ook in het weeshuis wonen. Op 5 mei 1932 is ze weer van de partij (als Juultje en Chellie Eljakiem Schaap uit Palestina ophemelen); dan schrijft ze dat haar zusje pas 18 jaar is geworden, die met twee negens voor haar examen steno is geslaagd en 1 mei naar Wijk aan Zee gaat (de correspondentierubriek van Rabbijn Dr. liep altijd een paar weken achter). Jenny ging daar niet heen voor vakantie, hoewel er een ‘Nederlandsch-Israëlietisch Vacantieoord’ stond, één van de zognaamde Jozeboko’s, Joodsche Zee- en Boschkolonies, die ons land rijk was. Esje’s zusje ging daar wérken. Ik ben er wel zeker van dat Mimi’s foto uit dat jaar 1932 dateert: als herinnering aan het vertrek van Jenny, of toen ze in háár vakantie weer eens naar het huis kwam om haar broer en zus op te zoeken. Met hen had ze daar tenslotte ruim zeven jaar gewoond! Esje, was al in februari 1923 gekomen – twee jaar oud was ze toen -, zijzelf in juni 1924, Karel als laatste in december 1926. Ze waren dus nog in het oude huis aan de Stille Rijn al met z’n drieën geweest. Hun oudste broer Philip was als enige thuis gebleven, bij hun vader; moeder zat in een inrichting voor zenuwzieken. (Pas in de nieuwe huisvesting van het weeshuis wordt de familie Van Santen overtroffen door de Beempjes – vier in getal, zoals we weten. Mientje, Juultje, David en Jopie komen – ook vanwege een zenuwzieke moeder – in september 1929, dus een paar maanden na de opening, naar de Roodenburgerstraat. Met hun bijna acht jaar samen moeten zij, goed voor bijna één-tiende van de weeshuisbevolking, een baken in woelige tijden zijn geweest.) Over Esther van Santen, die het huis in maart 1939 verliet, maar eind september 1942 onder de dreiging van de deportaties terugkwam, zes weken voor de ontruiming de waarschuwing kreeg: ‘je moet gaan schuilen’ en die raad ter harte nam, horen we later meer.
-
-
Droefenis in het weeshuis, november 1932 Verdriet in het weeshuis om de ernstige ziekte van mevrouw Italie-Schaap, de eerste vrouw van de directeur. Kort na het maken van deze groepsfoto zou ze overlijden, op 7 december 1932, 35 jaar oud slechts. Ze had veel van “haar” kinderen gehouden, deze vrouw die zelf geen kinderen gekregen had. Meneer Italie’s tweede vrouw (zie foto 11) was veel afstandelijker, maar wel gezegend met twee eigen kinderen, Hanna en Elchanan. Vierenveertig kinderen en vijf personeelsleden: bijna iedereen is er, zelfs de niet-inwonende kinderfuffrouw. Alleen de bedroefde echtgenoot zelf staat er niet op, evenmin als Chelly Leeda, een zeer moeilijk meisje. Had ze straf?
-
-
Bron Leonard Kasteleyn: Een Joods vluchtelingenkindje van drie jaar, voorjaar 1933 Een Naam en een Gezicht – zo heet het haast ontzagwekkend te noemen project van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork om alle uit Nederland weggevoerde slachtoffers van de Sjoa, de Holocaust, ‘digitaal’ de identiteit terug te geven die Hitler hen had proberen te ontnemen. Een gezicht bij die namen in In memoriam, een foto, een verhaal. Rudi Gurfinkel, Make Gurfinkel, Benjamin, Esther, Ida, Marga Gurfinkel- het waren slechts namen voor me, deze uit Keulen afkomstige kinderen uit één gezin, drie tot veertien jaar oud, die ruim twee maanden in het Joodse weeshuis gewoond hebben. Wie zou zich hen hebben moeten herinneren? Wat er met hen gebeurd is, weet ik niet. Hebben ze de oorlog overleefd? Ze waren op 6 april 1933 naar Leiden gekomen – keurig gadministreerd door de volijverige Leidse vreemdelingenpolitie, daarna opgenomen in het gastvrije Joodse weeshuis. Wacht even: 6 april 1933 – dat is drie dagen na de grote boycot van Joodse zaken in Duitsland, Hitlers eerste anti-Joodse maatregel nadat hij (kort te voren, op 30 januari) aan de macht was gekomen! Een dag na hun komst, dus op 7 april, werd daar de eerste anti-Joodse wet afgekondigd. Dan zitten er al zes Joodse kinderen uit Duitsland in de Roodenburgerstraat. En dan zie ik op een foto van Mimi (ze staat er zelf weer op, het hoofd een beetje afgewend, links achteraan) – een heel klein en niet erg best fotootje – een klein meisje op schoot zitten bij Esther Appel, links vooraan. Rechts van haar op de foto heeft Sientje Spiro een welgedaan mannetje op haar schoot – Herman Rozeveld, één van de zeer weinige Leidenaars in het huis, drie maanden tevoren gekomen, net twee jaar oud. En over Barend Ritmeester, links van dat meisje dat Esther vasthoudt, heeft zich ook een moedertje ontfermd, Juultje Beem; ‘haar’ Barend was misschien net drie geworden, en al ruim een half jaar in Leiden. Maar wie is dat kleine meisje dat strak, een beetje angstig misschien, de lens inkijkt? Na Mieke, die zoals we zagen eind 1929 gekomen was, had het weeshuis jaren achtereen geen kleine meisjes meer opgenomen. Ja, toch eentje, voor twee maanden. Een Duits vluchtelingenkindje, opgejaagd door Hitler: Marga Gurfinkel, op 28 januari 1930 in Keulen geboren. Wat bijzonder dat Mimi net in die twee maanden een foto van het ‘huisgezin’ laat maken. De rest lijkt opeens zo alledaags: de schorten van de jongere kinderen, die ook op de vorige foto zo goed te zien waren; de stofjas die in huis vaak door de oudere jongens gedragen werd, hier door Lodi Cohen, toevallig ook een Leidenaar, de oudere broer van Ies (die op de vorige foto stond), de grote leegte rechts op de achtergrond met uitzicht op de bomen langs de Kanaalweg – al staat er al wel een lantarenpaal wat binnenkort de Thorbeckestraat zal worden; die christelijke kinderjuffrouw weer, bovenaan de kinderpyramide, met rechts van haar – ja, is dat de andere Duitse dienstbode? Wonderlijk. Nog meer namen, tot slot? In het midden, keurig met das, Henny Jansen (die zich later, als haar moeder met een Joodse man hertrouwd is, Henny Behr zal noemen), rechts van haar, met een warrige krullenbol, Jettie Bobbe, vastgehouden door Sally Montezinos achter haar (die twee scheelden nog geen twee weken in leeftijd); de hand op Sally’s schouder is van Hetty de Jong, die naast Mimi staat. Helemaal vooraan zit Didia; rechts achter dikke Herman Esje van Santen. De drie anderen zijn te slecht zichtbaar.
-
-
Een heuglijke gebeurtenis, voorjaar 1934 Het moet voor meneer Italie , de directeur van het weeshuis, een grote opluchting en een groot genoegen zijn geweest toen hij anderhalf jaar na het overlijden van zijn eerste vrouw, Sara Italie-Schaap, wist dat hij opnieuw zou trouwen – en nog wel met een wijkgenote, de 32-jarige Lies Cohen uit de Wasstraat. Hij moet haar goed gekend hebben, want haar vader was tot zijn overlijden in 1930 chazzan geweest, en Nathan Italie behoorde natuurlijk sinds zijn komst naar Leiden (in januari 1922) tot de allertrouwste bezoekers van de synagoge. Ze zouden op 23 juli 1934 in het huwelijk treden; een paar maanden eerder laat de directeur – was het op z’n 44ste verjaardag, 10 april? – een foto van alle weeshuisbewoners maken, waar hij zelf in het midden op poseert. De aanleiding voor dit tweede officiële groepsportret dat bekend is geworden, was dus een heuglijke – heel anders dan die voor de eerste, uit november 1932, gemaakt voor zijn ernstig zieke vrouw, die zeer kort daarna zou overlijden. Daar staat de bedroefde echtgenote ook zelf niet op. De fotograaf koos ditmaal weer precies hetzelfde hoekje van de speelzaal, voor het raam naar de hal, uit voor de opstelling van de voltallige groep bewoners (beter gezegd Joodse bewoners, want de twee inwonende niet-Joodse dienstboden werden niet tot het personeel en dus niet tot de weeshuisbevolking gerekend). Niet inwonend, maar wel personeelslid en daarom ook bij deze gelegenheid aanwezig was de niet-Joodse kinderjuffrouw, de jonge vrouw op de tweede rij, iets rechts van het midden, met opvallende scheiding. Helaas weet ik nog steeds niet hoe zij heette. Weet u het? Zevenenveertig kinderen – één, de veertienjarige Juultje Beem ontbreekt: was ze ziek of had ze straf? -, vijf Joodse personeelsleden (van wie er vier veertien jaar samengewerkt en bij elkaar gebleven zijn, tot in Sobibor) en de kinderjuf (zie de lijst met namen). 0 ja, en drie knuffels plus twee poppen – die op de kast en de radiator niet meegeteld; kleipoppetjes op de lage kast rechts. Sneu alleen dat Hans Kloosterman, geheel rechts, zo apart zit. Hij was het die ons zojuist (bij foto 3) vertelde van die genummerde kastdeurtjes, waarvan we er een aantal geheel links op de foto zien. Er waren tien deurtjes in die hoge kast, twee van die kasten aan deze muur, en twee aan de tegenoverliggende muur – en in de lage kast rechts zaten waarschijnlijk vier deurtjes, en die werd ook herhaald aan de andere kant: zesenvijftig kastjes in totaal voor de kinderen. Dat was, naast hun bed, alle privé-ruimte die de kinderen in het weeshuis hadden: één klein kastje: voor schoolspullen, een dagboek, fototoestel en wat ze voor bezittingen meer hadden. Leonard Kasteleyn
-
-
Een deel van een grotere groepsfoto laat ons zien, van links naar rechts:
Herman Rozeveld (met beer), Barend Ritmeester (idem met knuffel), achter hem zijn broer Salomon Ritmeester. In het midden, met een reusachtige beer, zit Harry Spier, Hans Porcelijn en helemaal rechts Hans Kloosterman.
-
-
Juffrouw Bierschenk met haar club op stap, 1934 Juffrouw Bierschenk, het hoofd van de naaikamer, had een club, waar de weeshuiskinderen tegen een geringe contributie lid van konden worden. Hier is ze op stap naar de duinen van Katwijk met Sientje Spiro, geheel links, Judith Pront, Jopie Stout, achteraan links Annie Simons, geheel rechts Mimi Weiman, vooraan met een bloemetje in haar hand en Elsje van Santen naast haar. Ook de kinderjuffrouw van wie ik de naam niet weet ging mee (links vooraan) en zelfs de moeder van die juffrouw (vooraan rechts)! Het hoofd van de club zelf kijkt in het midden glunderend in de lens.
-
-
Mimi Weiman Mimi, nu de 90-jarige mevrouw De Wind, leerde ik in april 2001 kennen. Aan haar, Hans Kloosterman (in mei 2005 overleden) en Pieter de Vries hebben we talloze verhalen over het Joodse weeshuis in Leiden te danken, waar ik hier zo rijkelijk uit kan putten. Hans had er meer dan dertien jaar gewoond, Piet (zoals hij zich nu noemt; we weten al dat hij in het weeshuis Daniël genoemd werd) zeveneneenhalf, Mimi ruim acht jaar. We hebben gehoord hoe ze door haar grootmoeder naar het oude huis aan de Stille Rijn gebracht was – dat was in januari 1927 geweest – en hoe ze als een van de kinderen van het zangkoortje de genodigden bij de opening van het nieuwe gebouw in juni 1929 toegezongen had. Hier is ze zeventien en staat ze op het punt het weeshuis te verlaten. Na de lagere school had ze een jaartje huishoudschool gedaan; daarna had juffrouw Bierschenk haar leren naaien op een machine en was ze door juffrouw De Leeuw, de onderdirectrice en het hoofd van de keuken, ingewijd in de kookkunst. Jarenlang werkte ze op de linnenkamer, in de keuken, en ook wel eens met de kleine kinderen in de speelzaal, als de kinderjuffrouw een dagje vrij was. Fijn vond ze het niet in het weeshuis. Toen ze in haar betrekking, die het bestuur voor haar gevonden had, al spoedig niet beviel, had ze nog teruggekund naar Leiden, maar dat deed ze niet: ‘ik wilde nooit meer terug, je moest in een keurslijf; ik wilde me niet meer laten inmetselen.Ik vond het verschrikkelijk in het huis.’ Natuurlijk heeft ze goede herinneringen aan de leuke dingen van haar leven in het weeshuis: de (ongeoorloofde) feestpartijen op de slaapzaal, de vriendinnen, de feestdagen – maar ook slechte. ‘We hébben gemene straffen gekregen: alleen opgesloten in een kamertje, niet met vakantie als je niet goed leerde – dat had ik nogal eens -, geen snoep (wat we één keer per week kregen), met een stok op onze derrière geslagen.’ Het kan zijn dat het in het nieuwe huis beter is geworden, maar Piet kan er ook over meevertellen; dat horen we nog. De verontwaardiging betrof vooral de volstrekte ontoepasselijkheid – en onterechtheid soms – van de straffen. Eindelijk krijgt ze dan – het is april 1935 – haar eigendommen terug; alles was bij haar komst naar het weeshuis in de kluis verdwenen: haar gouden oorbellen, het prachtige gouden horloge met diamantjes dat ze van grootmoeder bij de bar-mitswa van haar broer gekregen had. ‘We hadden niets te vertellen’. Nu doet het bestuur er iets bij: van het gespaarde geld werd voor ieder kind dat het huis verliet een uitzet gekocht. Mimi zou naar de Jozeboko in Wijk aan Zee gaan, de Joodse vakantiekolonie, waar Jenny van Santen drie jaar eerder ook was gaan werken; daar zou ze verpleegster en kokkin worden. Haar uitzet bestaat, naast ondergoed en twee jurken, dan ook uit een verpleegstersuniform en twee schorten. Ze houdt het er niet lang uit, daar in Wijk aan Zee – nauwelijks een jaar; dan wordt ze ontslagen. Niet terug naar het weeshuis, dat nooit; ze gaat haar moeder in Scheveningen helpen in de fruitzaak van haar tweede vader, die er alles aan doet om haar het leven zo onaangenaam mogelijk te maken. Toch is hij het aan wie ze een paar jaar later haar leven te danken heeft. Als Mimi 24 is, raakt ze in verwachting van een 18 jaar oudere man. Op 8 oktober 1941 trouwen ze en betrekken ze een etage in de Gentsestraat in Scheveningen – boven wat als snel pro-Duitse mensen blijken te zijn. Die zetten hen op straat als Mimi bijna moet bevallen. Ze trekken in bij haar moeder en stiefvader aan de Nieuwe Parklaan, waar ook broer Charles (Sal) woont. Daar komt hun zoon Eddy op 24 februari 1942 ter wereld. Een paar weken later vertrekt zijn vader naar een werkkamp; ze zullen hem nooit weerzien. Als Scheveningen Sperrgebiet wordt, huurt Mimi’s stiefvader een woning in Wassenaar aan de Adriaan Pauwstraat, met uitzicht op vliegveld Valkenburg. De eigenaar van het huis is de boswachter van de Horsten, het landgoed van koningin Wilhelmina, van waaruit in het laatste oorlogsjaar V-l’s worden gelanceerd. De man is overtuigd NSB-er en komt vaak beneden in het huis ‘schuilen’, als het met die V-l’s te erg wordt. Mimi zit met haar zoon op de vliering ondergedoken; als Eddy – die er met z’n zwarte kruillenkop zeer Joods uitziet – een keer van de trap aftuimelt op een moment dat er beneden mensen zijn, is het een wonder dat het goed afloopt. Eddy’s opa had voor een vals persoonsbewijs voor Mimi gezorgd; broer Charles wil dat niet en heeft zich vrijwillig aangemeld voor een werkkamp. Hij overleeft de oorlog niet, hoewel zijn stiefvader zelf een keer naar Westerbork is gegaan, met een fles jenever, om te proberen hem eruit te krijgen; Charles was daar hoofd van de keuken geworden. Het is niet gelukt. Na de oorlog staat Mimi, 27 jaar inmiddels, er met haar driejarige zoontje alleen voor. Veel hulp hoeft ze van haar stiefvader niet te verwachten – hoewel ze haar leven aan hem te danken heeft. Het is een hard leven, kort na de oorlog – zonder man. Maar ook later. Ze kan de opvoeding van Eddy er niet meer bij hebben, en de jongen moet – net als zij vroeger – naar een kindertehuis. Leonard Kasteleyn