Lezing 24 apr. 2022 door dr. Pauline Micheels, ter gelegenheid van de jaarlijkse herdenking van de jodenvervolging in Leiden. De lezing ging over de twee Stolpersteine die in maart 2022 gelegd zijn aan de Witte Singel.
Bekijk hier de pagina van de Stolpersteine aan de Witte Singel.
U kunt de lezing ook terugkijken via de pagina van de herdenking 2022
TWEE STRUIKELSTENEN IN LEIDEN
Geachte aanwezigen,
Oktober vorig jaar kreeg ik het verzoek van de Stichting Herdenking Jodenvervolging Leiden om de lezing 2022 te komen houden. De aanleiding vormden twee Stolpersteine die onlangs geplaatst zijn vóór de plek waar ooit het huis stond van mijn Joodse grootouders Cosman aan de Wittesingel 19, nu de Universiteits Bibliotheek. Die toen nog te plaatsen stenen brachten het programma Pointer data op het spoor van datzelfde huis. Daarover maakten zij op 12 december van het afgelopen jaar een televisie-uitzending in het kader van een onderzoek naar Joods vastgoed in de oorlog, en de naoorlogse afwikkeling daarvan. Ik kon kort voor de Kerst en tijdens de lockdown een bemoedigend verhaal vertellen: het Leidse huis was in april 1943 door mijn grootmoeder verkocht aan buurman Gobée van nr. 20. Maar omdat deze niet over voldoende financiële middelen had beschikt, was het geld voorgeschoten door zíjn buurman van nr. 21, De Koster, directeur van de meelfabrieken ‘De Sleutels’. Kort na de bevrijding had deze laatste de buurman van nr. 20 z’n schuld kwijtgescholden, waarna zij het huis ‘teruggaven’ aan mijn moeder, enig erfgename van de familie Cosman. Dit dus ondanks het feit dat mijn grootmoeder 13.000,- gulden voor het huis had ontvangen, maar ja, dat geld was uiteraard verschwunden. Veel kijkers waren verrast te horen, dat te midden van alle vuiligheid in en na de oorlog, dergelijke ‘gestes’ óók waren voorgekomen.
Wat ik in oktober vorig jaar niet kon bevroeden, was dat ‘de of onze’ oorlog eind februari in een geheel ander daglicht kwam te staan, toen er plotseling een nieuwe oorlog in Europa uitbrak. Ver weg en voor velen onverwacht, maar opeens toch heel dichtbij. Beelden van steden die in ruïnes veranderden, vluchtelingen massaal op weg naar veiliger oorden, mensen opgesloten in schuilkelders. Leed, wreedheden, en elke dag meer doden, gewonden, verkrachte vrouwen en voor generaties getraumatiseerden. We knepen ons in de arm: is dit echt 2022? Een wanhopige schrijfster uit Georgië, mèt ervaring, vroeg zich in een open brief in de NRC af: ‘Komen jullie in het Westen nu pas terug van vakantie?’
Wat moet ik straks in april nog zeggen over die oorlog van 80 jaar geleden?, vroeg ik mij af. Moet ik spreken over de verschrikkingen van oorlog, over angst, verdriet, roof, over naastenliefde, egoïsme, verraad? Blijf maar bij je verhaal over je familie, dacht ik. Verhalen dienen altijd verteld worden, zij vormen een onderdeel van onze persoonlijke en gemeenschappelijke historie en moeten doorgegeven worden aan volgende generaties. We weten langzamerhand dat zwijgen leidt tot méér ellende. Bevraag je grootouders, ouders, familie, laat ze vertellen, hun geschiedenis is immers ook de jouwe.
De oorlog van ’40 – ’45 mag zich in ons land in een grote belangstelling verheugen, het lijkt er zelfs op dat die almaar groeit. Over het waarom van deze ontwikkeling zou ik graag een antwoord hebben, maar dat heb ik niet. Toen ik een halve eeuw geleden werkzaam was bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, het huidige NIOD, lag dat anders. Volgens de overheid had Oorlogsdocumentatie, opgericht in 1945, als aparte instelling zo’n dertig jaar later z’n langste tijd wel gehad. Nog even en geen hond had meer enige interesse voor die oorlog. Hoe anders is het gelopen. Het instituut is nu niet meer weg te denken. En de oorlog? Die leeft als nooit tevoren.
Vorig jaar heb ik over de familie Cosman op de Witte Singel een stuk geschreven in het boek Joodse Huizen 7 – verhalen over vooroorlogse bewoners. Dat was naar aanleiding van het feit dat ik in de coronastilte het archief van mijn ouders, dozen en een grote koffer, had geordend. Met die koffer was mijn vader, gevlucht naar Zwitserland, in 1945 teruggekomen. Al twintig jaar eerder had ik mijn 92-jarige moeder geïnterviewd en drie nog andere 90-jarigen, samen de laatste vier van haar Leidse jaarclub uit 1930. Die vier vrouwen, jaargang 1911/1912, zijn nu allemaal dood, maar ik koester die gesprekken als een waardevolle historische bron.
De ouders van mijn moeder waren Amsterdammers, al generaties lang. Ze kwamen naar Leiden toen mijn grootvader Eduard Cosman er advocaat werd, eerst op het Noordeinde, later op de Breestraat. In 1922, precies een eeuw geleden, kwam het gezin te wonen op de Witte Singel, zoals mijn moeder altijd zei: midden tussen de professoren en érg deftig. De kinderen Arnold en Elsa gingen naar de gemeentelijke jongens- en meisjesschool, naar het gymnasium en de HBS, en vervolgens naar de Leidse universiteit. Ze woonden thuis; door de zwakke gezondheid van mijn grootvader was er geen geld voor een studentenkamer. Vrienden en vriendinnen waren altijd welkom, in de warme woonkamer stonden thee en chocolaatjes.
Hoewel de Cosmannen Joods waren, speelde het Jodendom geen enkele rol in de opvoeding, ze deden nergens aan en kwamen nooit in de synagoge. Wel was mijn grootvader jarenlang regent van het Joods Weeshuis, later ook mijn grootmoeder. Een clubvriendin van mijn moeder vertelde me: ‘Ik heb van jouw grootouders, waar ik best vaak kwam, nooit geweten dat ze Joods waren, dat leefde helemaal niet.’
Met diezelfde vriendin bezocht mijn moeder in 1935 kort na het behalen van haar candidaatsexamen farmacie een zomerschool in Stockholm. Dat was een bijzondere ervaring en één van de hoogtepunten uit haar studietijd. De treinreis voerde door Duitsland, waar de sfeer op de stations beangstigend was: overal portretten van Hitler en nazi-teksten met Juden dit en Juden dat. Op de cursus waren wel vijftien nationaliteiten, waaronder ruim twintig Duitsers, studenten en begeleiders, die opereerden als een nazi-keurtroep onder leiding van een Führer. Bij de bezichtiging van een fabriek zeiden ze: ‘Ach ja, schon alles Deutsch,’ want alle machines kwamen uit Duitsland. Nooit gingen de zeven Nederlanders, drie van hen waren Joods, naar het eetlokaal waar de Duitsers zaten. Eén van de Nederlandse deelnemers durfde zelfs niet meer over Duitsland terug.
Ben je na zo’n ervaring voorbereid op dingen die misschien gaan gebeuren? Hadden Nederlanders, joden en niet-joden, überhaupt kennis van de gevaarlijke ontwikkelingen in Duitsland? Ja, dat hadden ze zeker, de Nederlandse pers was absoluut niet met vakantie in die tijd. Maar wat je las over Duitsland en de nazi’s, aan de andere kant van de grens, dat was onvoorstelbaar, en zou ons met een verleden van neutraliteit toch nooit bereiken? Toen de oorlog een feit was, werden de meesten erdoor overvallen. Op vrijdag 10 mei 1940 was mijn moeder, wonend en werkend in Amsterdam, vroeg wakker. Er was herrie buiten. ‘Ik heb me maar aangekleed,’ vertelde ze. ‘Er was daar in huis nog een joodse dame. Wat nu?, zeiden we tegen elkaar. Ik ben toch maar op de fiets gestapt, naar de apotheek.’ Die eerste week van de oorlog liep uit op een drama. Arnold, als reservist gelegerd nabij Purmerend, schoot zich op de avond na de capitulatie een kogel door het hoofd. Op datzelfde moment namen de broer van mijn grootmoeder, zijn vrouw en dochtertje vergif in; het kind overleed, de ouders bleven in leven. Twee begrafenissen, een in Haarlem en een op de Portugese begraafplaats in Ouderkerk. En de bezetting was nog maar nauwelijks een feit.
Mijn grootvader herpakte zich zo goed en zo kwaad als dat ging, net als mijn grootmoeder, moeder en Arnolds weduwe. De gemeente zorgde ervoor dat het huis op de Witte Singel niet door de Duitsers gevorderd werd, wel was er éénmaal inkwartiering. Een volgende klap volgde een jaar later. Per 1 mei 1941 moest mijn grootvader stoppen met zijn kantoor, mijn moeder werd ontslagen. ‘Vader vond dat zó verschrikkelijk,’ zei mijn moeder. Hij overleed negen maanden later, thuis, 67 jaar oud. Achteraf gezien een zegen. Op de Joodse begraafplaats in Katwijk kreeg hij een graf.
Op een zomermiddag in juli zaten moeder en dochter in de tuin in Leiden. Plotseling verscheen mijn moeders clubvriendin Fiet van Gilse, net terug uit Amsterdam. Ze zei: ‘Ik heb van je hospita gehoord dat ze gisteren aan de deur geweest zijn om jou op te halen. Dat gaat mooi niet gebeuren, je moet nu meteen weg.’ Even later vertrokken ze op de fiets, mijn moeder had de ster van haar jas gehaald. In Voorburg, waar nog geen direct gevaar dreigde, stopten ze bij een neef. Mijn moeder bleef daar, Fiet reed door. ‘Ik kom je halen als ik een adres voor je heb,’ riep ze. Vier dagen later verscheen ze weer. ‘We gaan naar Rotterdam, met de trein, ik vertrouw op je niet-joodse uiterlijk.’ Kort daarop stonden ze voor een deur op de Rotterdamse Essenburgsingel. ‘Dat vergeet ik nooit,’ zei mijn moeder. ‘We belden aan in de hal beneden. Ik wist niet wie er open zou doen en zij wisten niet wie er voor de deur stond en zéker niet dat ik daar bijna drie jaar lang als Lien de Graaf zou wonen. Ik heb het er heel goed gehad, had geen cent, ze hebben in feite alles voor me betaald.’
Fiet van Gilse, kleindochter van een doopsgezinde predikant, had Nederlands gestudeerd en woonde nog bij haar ouders, allebei arts, in de Leidse Groenhovenstraat. Vanuit een religieuze gedrevenheid ontpopte zij zich tijdens de oorlog tot een ware heldin. Vanaf zomer 1942 week alles voor haar roeping om mensen in nood te verzorgen en te helpen. Dat deed ze met weinig contacten en middelen, maar met grenzeloos veel energie en eigen initiatief. Iemand schreef: ‘Fiet was een organisatie op zichzelf.’ Onbekend is hóeveel Joden ze geholpen heeft, maar het waren er veel. Ik heb vorig jaar over Fiet een verhaal geschreven en het aangeboden aan een krant, maar tot mijn spijt is het nog altijd niet gepubliceerd.
Mijn grootmoeder Rachel Cosman, geboren Mendes da Costa, bleef vooralsnog in Leiden. Ze stond op een beschermde lijst van 800 Portugese Joden, maar hield er rekening mee dat ook zij weg zou moeten. Begin 1943 verleende ze haar buurman Emile Gobée een volmacht om haar te vertegenwoordigen bij afwezigheid of ontstentenis en oog te houden op het huis en de boedel. In april verkocht zij het huis aan Gobée, op dat moment geïnterneerd in Vught; dit om te vermijden dat zij naar Amsterdam-Oost zou moeten verhuizen. Tegelijk werd ze huurster van de benedenverdieping. Na de laatste grote razzia’s in Amsterdam dook ze onder in Haarlem op een adres dat Fiet voor haar verzorgd had. Maar in december was ze terug in Leiden, waarschijnlijk vanuit de veronderstelling dat de deportaties voorbij waren. Toen de Duitsers begin februari 1944 de ‘Portugezenlijst’ ophieven, werd ze opgehaald. Via Westerbork kwam ze eind februari in het kamp Theresienstadt terecht en in de zomer van 1944 werd ze in Auschwitz vermoord. Mijn moeder had daar uiteraard geen weet van.
‘En de bevrijding?’, vroeg ik haar. Er viel een stilte in ons gesprek. ‘Ja, gek is dat, die heeft niet zo’n indruk op me gemaakt. Maar daarna, dat was de ergste tijd, toen duidelijk werd wie er allemaal niet terugkwamen. Er viel zóveel te regelen, en dat duurde maar.’ In het eerder genoemde verhaal in Joodse Huizen 7 beschrijf ik hoe ik, toen ik die koffer openmaakte, allemaal met touw dichtgeknoopte pakjes vond met administratie over de jaren 1945-1954, waaronder bergen correspondentie over het naoorlogse rechtsherstel en de afwikkeling van zaken. Wat moet dat mijn ouders waanzinnig veel tijd gekost hebben en wat een ellendig proces is dat herstel van Duitse roof geweest. Als enige bewindvoerders voor omgekomen familieleden kwam alles op hun schouders van terecht.
Twee maanden na de oorlog, in juli 1945, had mijn moeder hulp gekregen van de associé van mijn grootvader, mr. Kees Goudsmit, zelf net met zijn gezin uit Theresienstadt teruggekeerd. Hij schreef mijn moeder dat er verschillende kwesties voor haar uitgepuzzeld moesten worden. Wat het huis betrof had hij met de heer Gobée een langdurig onderhoud gehad; uitgezocht zou worden of van het ontvangen bedrag van f 13.000 nog iets te redden viel. Veel hoop had hij niet, maar ’t was het proberen waard. Daarop vervolgde hij: ‘Ik heb de heer Gobée aan het eind van ons gesprek gevraagd of hij het niet ellendig voor je vond dat de zaak zo gelopen was. Hij beaamde dit. Ik heb hem toen gevraagd of het niet rechtvaardig was dat hij en eventueel De Koster, die het geld voorgeschoten heeft voor deze koop, jou tegemoet kwamen. Gobée heeft het huis tenslotte voor een goedkope prijs. Hij stond daar niet afwijzend tegenover, wilde het met De Koster bespreken. Deze zaak marcheert dus.’
De afloop is bekend. Mijn moeder kreeg het huis terug zonder ervoor te betalen en verhuurde het, tot het in 1968 werd onteigend voor de nieuwe universiteitsbibliotheek. Waar ooit het huis stond, liggen nu de twee steentjes. Eén met de naam Rachel Cosman-Mendes da Costa, de ander Arnold Cosman, opdat hun namen herdacht worden. En Fiet van Gilse, wat valt er over haar nog te vertellen? Nadat ze door een toeval op Goede Vrijdag 1944 in Rotterdam was gearresteerd, verklaarden de Duitsers haar tot Halbjudin, ervan overtuigd dat haar moeder een Jodin was. Ze belandde in de laatste trein naar het oosten, eerst in het kamp Bergen Belsen, later in Ravensbrück. Tegen de daar heersende ziektes bleek ze niet bestand. In januari 1945 bezweek ze aan de tyfus, 32 jaar oud. De precieze sterfdatum is onbekend. Haar onderduikers overleefden ‘t allemaal. Fiets naam staat op het namenmonument in Amsterdam. Ik hoop vurig dat óók de stad Leiden haar naam blijvend zal gedenken.
Ik dank u voor uw aandacht.
Bekijk hier de pagina van de Stolpersteine aan de Witte Singel.